Human learning – Jeanne Ellis Ormrod
Samenvatting
09/09 H1
16/09 H3 H4
23/09 H5 en delen H10 H11
30/09 H6 H7
07/10 H8 H9
21/10 H12 H13
28/10 H14 H15
Universiteit Leiden
Pedagogische wetenschappen jaar 2
H1-3-4-5-6-7-8-9-10-11-12-13-14-15
Hoofdstuk 1 – leerstrategieën
Definities van leren
Leren kunnen we beschrijven als een langetermijn verandering in de mentale representaties of
associaties als resultaat van een bepaalde ervaring.
- Langetermijn verandering : Als je iets hebt geleerd, vergeet je het niet meer.
- Mentale respresentaties: suggereren dat de basis van leren in de hersenen ligt.
- Resultaat van een bepaalde ervaring: niet van drugs, alcohol, ziekte
Bij actief leren moet de persoon die iets leert iets doen. Soms is leren echter passief (je leert iets
zonder dat je er iets voor doet).
Bepalen wanneer iemand iets heeft geleerd
Sommige psychologen, ook wel behavioristen genoemd, vinden dat de focus van leren moet liggen in
veranderingen in gedrag ipv in de hersenen. We weten dat iemand iets heeft geleerd als zijn gedrag
is veranderd. Gedragsverandering kan verschillende vormen aannemen: nieuw gedrag, ander gedrag,
meer van het gedrag, de intensiteit, complexiteit of snelheid van het gedrag.
Onderzoek naar leren
De aard van leren kan het beste worden begrepen door objectief en systematisch onderzoek te
verrichten. Het systematisch kijken naar gedrag van mensen en dieren wordt pas sinds een eeuw
gedaan. Je hebt verschillende vormen van onderzoek:
Basic research specifieke leerprocessen onderzoeken onder gecontroleerde omstandigheden,
vaak in een laboratorium.
Applied leerprocessen van mensen onderzoeken in realistische taken en settings.
, research
Leerprincipe’s en theorieën
patronen in onderzoek hebben geleid tot het vormen van generalisaties over leerprocessen. Hierdoor
zijn er leerprincipes en leertheorieën ontstaan.
Leeprincipe: beschrijven bepaalde factoren die het leren beïnvloeden en de specifieke
effecten/gevolgen van die factoren. Bijvoorbeeld: een beloning (factor), zorgt voor een toenemende
frequentie van het gedrag (effect). Leerprincipes zijn vaak stabiel: ze keren steeds weer terug in
verschillende situaties. Ze worden soms zelfs ‘’wetten’’ genoemd (wordt ook wel de ‘wat’ genoemd)
Leertheorie; geven verklaringen over de onderliggende mechanismen van leren, waarom bepaalde
factoren belangrijk zijn. Theorieën zijn continue onderhevig aan verandering door vernieuwde
onderzoeksmethoden. (wordt ook wel als de ‘waarom’ gezien)
Hoe theorieën over leren zijn geëvalueerd
In 1800 bestudeerden psychologen hoe leren werkt door gebruik te maken van de twee dominante
psychologische perspectieven: structuralisme en functionalisme. Deze perspectieven deelden
dezelfde zwakte: was gebrek aan objectieve onderzoeksmethodologie. De toen meest gebruikte
methode was de subjectieve introspectie = mensen werden gevraagd om ‘’in hun hoofd’’ te kijken en
te beschrijven wat ze dachten/onderzoekers gingen bij zichzelf na wat zei deden en leerden dit aan
anderen
Er ontstonden nieuwe stromingen/leertheorieën met nieuwe onderzoeksmethoden:
- behavioristen (VS): keken naar menselijk gedrag als respons op omgevingsfactoren (stimuli).
Mensen zijn een ‘’black box’’. Je kunt niet zien wat er in het brein gebeurt. Als er een
gedragsverandering plaatsvindt heeft iemand geleerd.
- sociale leer theorie: keken naar hoe mensen leren van observatie en imitatie van modellen
- in Europa hielden Piaget, Vygotsky en Gestalt psychologen zich bezig met de mentale
leerprocessen.
- Cognitivisme (Europa)= belangrijk om denkprocessen systematisch in kaart te brengen.
Gedragsverandering = leren.
- Later werden de sociale leer theorie en het cognitivisme samengevoegd in de sociaal
cognitieve theorie = kijken naar de wisselwerking tussen persoon en omgeving (cognitie,
omgeving & gedrag).
- Echter, ook de studie naar cognities en gedrag kan het voordeel dat mensen hebben boven
dieren wat betreft leren niet verklaren. Enkele verklaringen hiervoor zijn de sociale en
culturele (hulp)systemen die mensen bezitten. Dit sluit aan bij die ideeën van de
sociaalcultureletheorie en de contextuele theorieën.
- Cognitieve neurowetenschappen: houden zich bezig met het bestuderen van de hersenen
door nieuwe technologische innovaties.
Voordelen van theorieën
1. theorieën zijn overzichtelijk: theorieën integreren resultaten van verschillende leerprincipes.
2. theorieën genereren nieuw onderzoek/nieuwe onderzoeksvragen.
3. theorieën helpen ons om onderzoeksbevindingen te verklaren en te begrijpen.
4. theorieën geven aangrijpingspunten om instructiemethoden en behandelingen op te zetten.
,Mogelijke nadelen van theorieën
1. één allesomvattende theorie is niet mogelijk (het is altijd een versimpeling van de
werkelijkheid).
2. bias om voornamelijk onderzoek te doen naar fenomenen die relevant zijn voor een
bepaalde theorie (versobering van onderzoek).
3. vertaling naar de praktijk kan lastig zijn. Pedagogen/onderwijswetenschappers kunnen
helpen een brug te slaan tussen theorie en praktijk.
4. bias om consistente resultaten te publiceren.
Hoofdstuk 3 – behaviorisme
Basisaannames van behaviorisme
De psychologen Pavlov en Thorndike keken bij het bestuderen van hoe mensen leren naar gedrag.
Dit is veel objectiever dan de eerder genoemde introspectie manier. De ‘’behavioristen’’ kwamen
hiermee op de voorgrond. Behavioristen gaan uit van de volgende punten:
- Mensen en dieren leren grofweg op dezelfde manier, via dezelfde leerprincipes =
equipotentiality.
- leerprocessen kunnen alleen objectief worden bestudeerd door te kijken naar stimuli en
response relaties (de S-R psychologie).
- Interne processen worden meestal buiten theoretische uitleggen gelaten. Neobehavioristen
kijken wel naar mentale processen van het organisme en hanteren hiermee de S-O-R
psychologie, waarin O staat voor ‘’organisme’’.
- Leren bestaat uit een verandering in gedrag.
- organismen zijn geboren als ‘’blank slate/tabula rasa’’= Mensen worden geboren zonder
kennis en vaardigheden en hebben geen predispositie om zich op bepaalde manieren te
gedragen.
- Leren is grotendeels het resultaat van omgevingsfactoren. Volgens behavioristen
‘’conditioneren’’. Zelfs heel ingewikkeld gedrag zou via reïnforcement kunnen worden
aangeleerd. Sommige psychologen, zoals Skinner, waren deterministisch = door te kijken
naar eerdere ervaringen, toekomstige ervaringen en stimuli kan je iemands respons met
100% zekerheid voorspellen. Anderen zeggen dat dit niet mogelijk is.
Klassieke conditionering
In 1900 voerden Pavlov experimenten uit met honden, een bel en eten. De honden reageerden
op de bel (stimulus) door slijm aan te maken, omdat ze hadden geleerd dat er daarna eten werd
gegeven (gedragsverandering). Volgens behavioristen had de hond dus geleerd. Dit noemen we
klassieke conditionering (ook wel signaal leren genoemd):
1. een neutrale stimulus (NS- stimulus waarop geen reactie wordt gegeven) wordt gebruikt. De
vraag is of een stimulus wel echt ‘’neutraal’’ is.
2. De neutrale stimulus wordt gepresenteerd kort voor (0,5 sec.) een andere stimulus
(ongeconditioneerde stimulus - OGS), waar wel een reactie op volgt (ongeconditioneerde
respons - OGR). Deze respons is vaak onvrijwillig en automatisch.
3. Stap twee wordt vaak herhaald.
, 4. De neutrale stimulus gaat na een meestal korte tijd over in een ‘’geconditioneerde stimulus -
GS’’ die een ‘’geconditioneerde respons - GR’’ veroorzaakt. Er is een associatie gemaakt en er
vindt een gedragsverandering plaats
Belangrijke fenomenen die een rol spelen bij klassieke conditionering:
- associatie bias: associaties tussen bepaalde stimuli worden sneller gemaakt dan tussen
andere stimuli. Evolutie kan mogelijk een rol spelen bij het maken van oorzaak-gevolg
relaties.
- de rol van contiguïteit: contiguity (nabijheid) = de tijd tussen de GS en de OGS moet kort zijn
en de GS moet voor de OGS gepresenteerd worden. Gelijkertijd of kort erna heeft minder of
geen effect. Contingency (afhankelijkheid) = GS presenteren wanneer de kans op OGS groot
is. Deze factoren zijn belangrijk als we het hebben over de neutraliteit van een stimulus.
- uitdoving/extinctie: het presenteren van de FS zonder het daarna volgen van de OGS, maakt
de GR zwakker en zwakker. Uiteindelijk zak de GR uitsterven. Vaak gebeurt dit niet, omdat
mensen de GS vermijden.
- Spontaan herstel: na een periode van extinction en rust, keert de GR terug na de GS. De GR is
wel zwakker dan eerst. De terugkeer kan te wijten zijn aan een andere context, waarin (nog)
extinctie niet heeft plaatsgevonden.
- generalisatie: Hetzelfde reageren op andere stimuli als op de GS. Hoe meer de stimulus lijkt
op de GS, hoe sneller generalisatie plaatsvindt.
- stimulus discriminatie: Vindt plaats als de ene GS voorafgaat aan de OGS en de andere GS
voorafgaat aan geen OGS.
- conditionering van hogere orde of tweede orde: De GS wordt samen gepresenteerd met een
nieuwe neutrale stimulus. Na een tijd wordt de nieuwe neutrale stimulus ook een GS.
Conditionering vindt nu plaats met een tussenstap.
Het elimineren van onproductieve geconditioneerde reacties
Om een ongewenste S-R relatie af te leren, wordt vaak counterconditionering gebruikt. Dit kan zowel
bij OGS en GS. Dit werkt als volgt:
1. Er wordt een nieuwe respons gezocht die niet lijkt op de bestaande GR en die niet
tegelijkertijd kunnen opkomen. Vaak is dit een tegenovergestelde respons, zoals blijdschap
tegen de GR angst. De nieuwe respons moet altijd een sterker effect hebben dan de GR.
2. Er moet een nieuwe stimulus worden uitgezocht die de nieuwe respons kwan aanwakkeren.
Dit moet een ongeconditioneerde stimulus zijn (hondenkoekje > blij)
3. De stimulus die de nieuwe respons veroorzaakt wordt gepresenteerd en op ongeveer
hetzelfde moment wordt geleidelijk de GS gepresenteerd die moet worden afgeleerd
(deurbel > blaffen). In kleine stapjes wordt de GS steeds aanweziger. Dit wordt vaak
herhaald. De response kan dan afgeleerd worden.
Ook systematische desensitisatie wordt vaak gebruikt, hierbij visualiseer je je angst.
Operante conditionering
Volgens Thorndike is kennis de link tussen stimulus en response. Thorndike deed een experiment
met een kat in een puzzle box, waarnaar hij drie belangrijke wetten schreef: