Aantekeningen Literatuur Wetenschapsfilosofie
Boek: Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen
Week 1: H1+H2
Hoofdstuk 1: Inleiding
Geesteswetenschappen: de vakgebieden die zich met de verzelfstandigde producten van de
menselijke geest bezighouden: taal- en letterkunde, geschiedenis, kunstgeschiedenis, etc.
Faculteit: organisatie-eenheid binnen de universiteit, waarin vakgebieden met overeenkomstige
disciplinaire achtergronden verenigd zijn.
Wetenschapsfilosofie: bestudeert de werkwijzen van uiteenlopende vakgebieden, in het bijzonder de
manier waarop er wordt geargumenteerd.
Epistemologie: ook wel kentheorie, filosofisch vakgebied dat de vraag bekijkt wat kennis is en hoe
kennisaanspraken gerechtvaardigd kunnen worden.
Waarheid: in de klassieke opvatting correspondentie met de feiten; moderne auteurs beschouwen
waarheid doorgaans als een puur semantische eigenschap van uitspraken, die kentheoretisch en
metafysisch neutraal is.
Filosofische adequaatheid: het criterium dat eist dat een wetenschapstheorie in overeenstemming is
met filosofische (bijv. epistemologische) ideeën en opvattingen. Een wetenschapsfilosofische
beschouwing heeft een normatieve lading en moet daarom hierop beoordeeld worden.
Historische adequaatheid: ook wel beschouwende adequaatheid, het criterium dat eist dat een
wetenschapstheorie of beschrijving in overeenstemming is met de historische kennis over het
feitelijk handelen van als goede wetenschappers erkende onderzoekers.
In eerste instantie werd de filosofische adequaatheid belangrijker gevonden dan de
historische, maar rond 1970 veranderde dat: “het schetsen van een historisch adequaat
beeld wordt de eerste opgave, explicatie van de filosofische aspecten van het geschetste
beeld een daarvan afgeleide taak. Verandering kwam met name door T.S. Kuhn.
Behaviorisme: stroming in de sociale wetenschappen die slechts verklaringen in termen van publiek
waarneembaar gedrag accepteert, niet in termen van bijv. mentale toestanden of motivaties.
Stijl van argumenteren: methode of wijze van wetenschappelijk onderzoek bedrijven.
Methodologie: het geheel van normen voor wat goede wetenschap inhoudt; de ‘kwaliteitscontrole
op de wetenschappelijke productie’.
Epistémè: Oudgrieks voor kennis, tijdloze en noodzakelijke waarheden.
Doxa: Oudgrieks voor opinie, denkbeelden die gebonden zijn aan een standpunt en die typerend zijn
voor een bepaalde periode, groep of individu.
Waardevrijheid: het idee dat wetenschappelijke kennis zich tot feiten beperkt, en geen morele of
andere waarden bevat of hoort te bevatten; ook zijn er geen morele waarden uit af te leiden.
Interpretatietechnieken: perspectief of wijze van interpreteren van bijv. literaire teksten. Bijv.
psychoanalyse en deconstructie leveren verschillende soorten interpretaties op.
Bij interpreteren gaat het er niet om de uniek juiste verborgen betekenis van een werk
bloot te leggen, maar om nieuwe betekenissen toe te voegen aan de interpretaties die
reeds bestaan. Er is dan dus geen concurrentie van waarheidsclaims, maar proliferatie
van interpretaties.
Intentie: bedoeling die de spreker heeft in het doen van een uiting.
Cultuur: (descriptief)het geheel van gewoontes en gebruiken van een volk op een gegeven tijd en
plaats; (normatief) de hoogste artistieke en morele uitingen van een volk of tijdperk.
Cultuurwetenschappen: bij Rickert de idiografische (= het bijzondere beschrijvend) en op waarden
gerichte wetenschappen.
,Indeling van de wetenschappen:
Aristoteles deelt de wetenschappen in drie soorten in:
- Theoretische: richten zich op zuivere kennis of contemplatie, zoals metafysica en de
wiskunde.
- Praktische: richten zich op het handelen, zoals de ethiek en de politieke theorie.
- Poëtische: betreffen het maken van dingen (met name kunstvoorwerpen), zoals de
poëtica.
Organon: hulpvakken die aan de inhoudelijke wetenschappen vooraf gaan en kwesties als de
waarheid van uitspraken, de geldigheid van redeneringen en de overtuigingskracht van betogen
behandelen, zoals logica en retorica.
Artes liberales:
Bestond uit twee delen:
- Trivium
- Quadrivium
De vorming van de geesteswetenschappen is te danken aan:
- Nieuwe filosofische kaders en ideeën maakten ze mogelijk,
- Maatschappelijke ontwikkelingen maakten ze wenselijk,
- Institutionele veranderingen (waaronder universiteitshervormingen en de opkomst
van de moderne natiestaat) maakten ze uiteindelijk werkelijk.
Bildung: een brede intellectuele vorming die zowel kennis als het vermogen tot oordelen en
handelen omvat, en die tot stand zou komen door de toekomstige elite te confronteren met de
geniale prestaties uit het verleden die de canon vormen.
Fenomenologie: filosofische stroming waarvoor niet meer hoe iets bestaat de centrale vraag is, maar
hoe het aan het bewustzijn verschijnt.
Analytische filosofie: Angelsaksische stroming die filosofische vragen ontleedt als kwesties van
betekenis en taalgebruik.
Hoofdstuk 2: De geboorte van de moderne natuurwetenschappen
Metafysica: uitspraak of theorie die wezenlijk voorbij het empirisch waarneembare gaat.
Volgens Aristoteles kennen we een ding (ook natuurlijke voorwerpen zoals dieren en mensen) als we
er de oorzaken van kennen. Hij onderscheidt:
- Materiële oorzaak: de materie waaruit een ding bestaat. Bij een marmeren beeld van
Zeus is dat bijv. het marmer.
- Vormoorzaak: de vorm of essentie van een ding die het maakt tot wat het is. Bij het
beeld is dat een afbeelding van Zeus.
- Bewerkingsoorzaak: de oorzaak die een object ‘maakt’. Bijv. de beeldhouwer.
- Doeloorzaak: het doel waarnaar een ding door zijn aard streeft. Bij het beeld bijv. het
uitdrukken van schoonheid.
Teleologische verklaring: verklaring van een ding of proces in termen van zijn functie of van het doel
waarop het is gericht.
Microkosmos: de mens als afspiegeling van de schepping als geheel of macrokosmos.
Macrokosmos: de schepping als geheel, als afspiegeling van de mens als microkosmos.
Humanisme: Europese Renaissancebeweging die de heidense literaire Oudheid opwaardeert ten
opzichte van de Bijbel en een seculier ideaal van humanitas of menselijkheid nastreeft. Later werd
, hiermee ook de seculiere levensbeschouwelijke stroming bedoeld die vrijheid tegenover religieuze
dogma’s en autoritaire heerschappij verdedigt.
Primaire kwaliteit: volgens Galilei eigenschappen die essentieel zijn voor fysieke dingen zelf, zoals
plaats en omvang.
Secundaire kwaliteit: volgens Galilei eigenschappen die niet aan de dingen zelf toebehoren, maar
slecht verschijnen in de geest van de degene die ze waarneemt, zoals kleur en smaak.
Conceptueel kader: het geheel van samenhangende begrippen of concepten waarmee we denken.
Internalisme: het behandelen van wetenschappelijke en andere ideeën als op zichzelf staande zaken
die geheel onafhankelijk zijn van de tijd, plaats en omstandigheden waarin ze ontstaan.
Externalisme: de opvatting dat wetenschappelijke kennis beïnvloed wordt door externe
maatschappelijke, culturele of historische factoren.
Axioma: vanzelfsprekend of onbetwijfelbaar uitgangspunt; in de wiskunde een stelling die niet zelf af
te leiden valt uit andere uitspraken.
Subject-objectschema: het idee dat kennis bestaat uit een relatie van afbeelding of representatie
tussen een kennend subject en een gekend object.
Scepticisme: filosofische stroming die stelt dat de menselijke geest van nature onbekwaam is om iets
met zekerheid te weten. Leidde tot radicale twijfel over het bestaan van de wereld buiten ons.
Volgens Kant was deze scepsis onaanvaardbaar, dus introduceerde hij:
- Aanschouwingsvormen: bij Kant de fundamentele vormen van tijd en ruimte
waarmee het verstand ervaringen kan omvormen tot algemeen geldige oordelen.
Bijv. ruimte en tijd.
- Categorieën: een zuiver, niet uit de ervaring afgeleid verstandsbegrip waarmee
oordelen kunnen worden gevormd. Bijv. oorzakelijkheid.
Volgens Kant gebruikt het bewustzijn deze twee om waarnemingen en ervaringen om te
vormen tot objectief geldige oordelen. Hiervoor zijn nodig:
- Receptiviteit: bij Kant het passieve vermogen om zintuiglijke indrukken
(Vorstellungen) te kunnen ontvangen. Ook wel zintuigelijkheid (Sinnlichkeit)
- Spontaniteit: bij Kant het actieve vermogen van de geest om zelf representaties te
vormen; dus om de aan de zintuigelijkheid gegeven dingen te vatten in termen van
begrippen.
Empirische kennis vereist de verbinding van deze twee; geen van beide kan op zichzelf
kennis opleveren. Dit noemt Kant:
Schematisme: de toepassing van de begrippen van het verstand op de waarnemingen in het oordeel.
Dit betekent dat wij het Ding an sich niet kennen, alleen de fenomena (=verschijningen van het ding
zoals wij die waarnemen). Het kennend subject kent dus alleen de wereld voor zover die aan het
bewustzijn verschijnt: de fenomenale wereld.
Transcendentaal: datgene wat empirische kennis überhaupt mogelijk maakt, bij Kant is het kennende
subject transcendentaal en niet empirisch.
Volgens Kant draait kennis niet om het gekende object, maar om het kennende subject.
Dat wordt beschouwd als de tweede (epistemologische) copernicaanse wending.
A priori: ‘voorafgaand aan de ervaring’, formeel en van alle empirie geabstraheerd; universeel en
tijdloos.
A posteriori-kennis: kennis gebaseerd op ervaring, ‘na de ervaring’.
Transcendentale mogelijkheidsvoorwaarden: bij Kant de a priori epistemologische condities die
empirische kennis mogelijk maken.
Synthetische uitspraak: uitspraak die waar of onwaar is op grond van feiten, bijv. ‘Deze bloem is
rood’.