Biologie hoofdstuk 2,3 en 4
Hoofdstuk 2.1 cellen leven samen
Organisatieniveaus: molecuul, organel, cel, weefsel, orgaan, orgaanstelsel, organisme, populatie,
levensgemeenschap (alle biotische factoren in een gebied), ecosysteem en systeem biosfeer aarde.
- Emergente eigenschap= een eigenschap die slecht geldt voor één organisatieniveau. Door
interactie van delen van organisatieniveau is een nieuwe eigenschap ontstaan, zichtbaar op
hoger niveau.
Celdifferentatie= aan het begin lijken de dochtercellen erg op elkaar, in een volgens stadium komen
er meer verschillen in bv. grootte, vorm en functie (door het maken van verschillende eiwitten)
Weefselvloeistof= omgeving van cellen waarin ze stofwisseling doen. O 2 en voedingsstoffen
opnemen en CO2 en afvalstoffen afgeven.
12.2 cellen
Organellen + functie alleen bij dierlijke cellen:
- Celmembraan: begrenst de cel. Voorkomt dat willekeurige stoffen worden uitgewisseld.
- Cytoplasma: zit tussen celmembraan en kern. Bestaat uit grondplasma en organellen.
- Celkern: omgeven door kernmembraan en bevat DNA-moleculen om eiwitten te maken.
Cellen met celkern zijn eukaryoot.
- Ribosoom: bestaan uit eiwitten en rRNA. Kleine losliggende korrels of korreltjes op ruw ER.
Vormen eiwitten door aminozuren te koppelen.
- ER (endoplasmatisch reticulum): netwerk van membranen. 2 typen: 1. Ruw ER met
ribosomen, transporteert eiwitten die onder ribosomen zijn gemaakt en 2. Glad ER zonder
ribosomen, maakt vetachtige stoffen en maakt giftige stoffen onschadelijk.
- Transportblaasje: kleine blaasjes met verpakte eiwitten. Zorgt voor het transport van
eiwitten van het ene organel naar het andere of naar celmembraan.
- Golgi-systeem: bestaat uit platte membraanzakken. Eiwitten en vetachtige stoffen uit het ER
gaan via transportblaasjes naar het Golgi-systeem dat de stoffen bewerkt, sorteert en in
transportblaasjes verpakt.
- Mitochondrium: staafvormig organel met buiten- en binnen membraan. Is de
energiecentrale van de cel, want breken glucose af met O 2. Dat levert energie op voor het
functioneren van een cel.
- Lysosoom: blaasje met verteringenzymen en breekt versleten organellen af.
- Celskelet: netwerk van eiwitdraden en geeft stevigheid en vorm. Langs deze draden
verplaatsen organellen.
- Centrosoom: bestaat uit w loodrechte op elkaar staande buisjes van eiwitten: centriolen.
Speelt een rol bij celdeling.
Menselijke en dierlijke cellen zijn heterotroof. Ze leven van organische stoffen,
koolstofverbindingen afkomstig van organismen en resten daarvan.
Organellen + functie alleen bij plantcellen:
Ze hebben alles hetzelfde als dierlijke cellen alleen geen centrosoom, wel celwand en
chloroplasten en vacuole.
- Celwand: hiermee is plantencel omgeven. Bestaat uit cellulose of lignine.
- Vacuole: hebben volwassen plantencellen, gevuld met water en opgeloste stoffen.
- Plastiden: chloroplasten (groene plastiden met inwendige gestapelde membraan)
chromoplasten (oranje, rode of gele kleurstofkorrels in grondplasma) en amyloplasten
(zetmeelkorrels zonder kleur) heten samen plastiden.
, - Autotroof: ze leven van energierijke stoffen die ze zelf kunnen maken uit anorganische
stoffen.
Organellen + functie alleen bij bacteriën:
- Prokaryoot: ze hebben geen celkern, een groot cirkelvormig DNA-molecuul ligt los in
grondplasma.
- Plasmiden: daarnaast bezitten bacteriën een aantal kleine cirkelvormige DNA-moleculen.
Komen 2 bacteriën tegen elkaar dan wisselen ze plasmiden uit.
- Flagellen: bezitten sommige bacteriën, lange eiwitdraden waarmee ze zich kunnen
voortbewegen.
Bacteriën hebben wel ribosomen en blaasjes maar geen andere organellen.
Ook bacterie heeft een celwand (+ sommige kapsel, biedt extra bescherming)
Meestal heterotroof, soms autotroof.
Organellen + functie bij schimmels:
Schimmels zijn eukaryoot, heterotroof en hebben een celkern, ER, Golgi-systeem, ribosomen,
lysosomen, mitochondriën en een celwand (van chitine) en hebben vacuole.
Scheiding tussen cellen niet altijd volledig-> stoffen gemakkelijk naar andere cel.
2.3 celmembraan en transport
Een celmembraan bestaat uit fosfolipiden, dat is een dubbele laag van vetachtige moleculen.
Hydrofobe laag is een afstotende laag die naar elkaar toe liggende staarten van fosfolipiden vormen.
Hydrofiele laag zijn de koppen van fosfolipiden en trekken water aan.
Cholesterol is een vetachtige stof dat een celmembraan bevat, remt fosfolipiden
sterk in bewegingen en stabiliseert celmembraan.
Poort eiwitmoleculen= poorten die wateroplosbare stoffen doorlaten, die niet door
celmembraan kunnen diffunderen.
Diffusie= moleculen verplaatsen van hoge naar lage concentratie.
Passief-transport= transport dat geen energie kost. Grote moleculen kunnen door diffusie de cel in.
Andere grote moleculen, geladen deeltjes en polaire moleculen kunnen niet door fosfolipiden laag
dus gaan via eiwitmoleculen.
Gefaciliteerd transport= transport via transporteiwitten (eiwitpoorten), cellen kunnen transport
controleren door poort te openen of sluiten.
Actief transport= kost energie, molecuul bindt zich aan een transporteiwit en gaat andere kant
membraan en laat weer los.
Selectief permeabel= zo heten membranen die niet alle stoffen er doorheen laten.
Receptoreiwitten= binden een deeltje en het celmembraan stulpt eromheen, celmembraan snoert
blaasje af met deeltje erin de cel in= endocytose.
Fagocytose= witte bloedcellen nemen op deze manier bacteriën of grotere deeltjes
op, waarna enzymen uit lysosoom zorgen voor afbraak.
Exocytose= blaasjes met producten uit bv. Golgi-systeem versmelten met het
celmembraan, waarna producten buiten cel belanden.
Membraantruc is mogelijk door fosfolipiden: ergens anders in de cel een
stukje membraan hergebruiken is geen probleem. Alle membranen lopen
voortdurend in elkaar over: blaasjes ER brengen stukjes membraan naar Golgi-
systeem en die komen weer in membraan etc.