ESG boeksamenvatting deel 2
Hoofdstuk 6 inleiding deel II
Vanaf de Great Divergence ging het tempo van economische en demografische verandering
omhoog, maar niet alle landen konden de vaart van de voorlopers bijhouden, en daarom
namen ook de verschillen tussen landen sterk toe.
Bevolkingsontwikkeling en natuurlijke omgeving (blz. 173)
Gegevens over de bevolkingsontwikkeling in de 19e en 20ste eeuw zijn over het algemeen
preciezer dan in de voorafgaande periode. Na 1800 breekt in veel landen namelijk het
‘statistische tijdperk’ aan, waarin over allerlei onderwerpen systematisch kwantitatieve
gegevens werden verzameld.
Terwijl de wereldbevolking als geheel groeide van ongeveer 950 miljoen in 1800 via, 1,6
miljard in 1900 naar zes miljard in 2000, Vond ook een verschuiving plaats in de verhouding
tussen de regio’s. Het aandeel van Europa in de wereldbevolking steeg van minder dan 20
procent in 1800 tot ongeveer een kwart in 1900, maar viel terug tot zo’n 13 procent een
eeuw later.
Wat de bevolkingsomvang betreft, legde Europa nooit zo’n groot gewicht in de schaal als in
de 19e eeuw. In de 20ste eeuw nam namelijk het aandeel van Azië, Afrika en Amerika
aanzienlijk toe.
Binnen Europa werden Rusland en Duitsland na 1800 veruit de volkrijkste landen. GB, FR en
Italië bleven op enige afstand daarachter, gevolg door Spanje, Polen en Roemenië.
Opmerkelijk in de 20ste eeuw was de ontwikkeling in Nederland, dat zijn bevolking zag
toenemen van zo’n 5 miljoen inwoners in 1900 naar 16 miljoen in 2000.
Aan het begin van de 21ste eeuw woonde ongeveer de helft van de wereldbevolking in
steden, tegen niet meer dan 15% in 1900. Het tempo en de mate van urbanisering
verschilden wel sterk naar regio. Terwijl omstreeks 1900 in Europa, de VS en Japan een
niveau bereikt van meer dan 75%. In China, India en Afrika tekende zich na het midden van
de 20ste eeuw een soortgelijke versnelling af. Het aandeel van de stedelijke bevolking steeg
in een halve eeuw tijd van 10-15% tot meer dan 30%.
Het eerste land ter wereld waar meer dan de helft van de bevolking in steden woonde, was
GB. Dat bereikte die mijlpaal in 1850. Duitsland en België overschreden de drempel zo’n 40
jaar later. Nederland, dat al aan het begin van de 19e eeuw sterk was verstedelijkt, maakte
de overgang naar deze nieuwe categorie aan het begin van de 20ste eeuw.
Steden werden ook steeds groter en het zwaartepunt van de bevolkingsconcentraties
verplaatste zich in de loop van de tijd. Omstreeks 1900 waren er in de wereld slechts negen
steden met meer dan één miljoen inwoners. De Grootste agglomeratie in Nederland, de
Randstad, vormde met ruim vier miljoen inwoners in dit klassement niet meer dan een
stedelijke concentratie van de middelste categorie.
,De natuurlijke omgeving waarin mensen leefden, veranderde intussen ingrijpend. De
onstuimige economische groei die in de 19e eeuw begon, legde een ongekend beslag op
natuurlijke hulpbronnen. Aantasting van het natuurlijke milieu werd aanvankelijk vooral
zichtbaar in vervuiling van de directe leefomgeving. Aan het eind van de 20ste eeuw nam
deze vorm van milieuaantasting in rijke landen, steeds meer af.
De wereldeconomie werd echter in steeds sterker mate gekenmerkt en gestuurd door
massaconsumptie. Welvaart werd hoe langer hoe meer afhankelijk van massale inzet van
grondstoffen en fossiele brandstoffen. Na 1970 brak geleidelijk het besef door dat voorraden
van grondstoffen en brandstoffen eindig waren. 200 jaar economische groei liet zijn sporen
na in verandering van het klimaat.
Samenlevingen in verschillende delen van de wereld kwamen na 1800 intensiever met elkaar
in contact dan in de voorgaande eeuwen. Dat gold zeker in economisch opzicht. Even van de
indicatoren daarvoor is de ontwikkeling van de intercontinentale overzeese handel van en
naar Europa. De economisch-historici Rourke en Williamson hebben bovendien aangetoond
dat in de periode 1850-1914 de niveaus van reële lonen in landen rond de Atlantische
Oceaan steeds meer convergeerden, vooral als gevolg van de enorme toename van de
overzeese migratie.
Maar de voortgang van globalisering vertoonde ook in de 19e en 20ste eeuw de nodige ups en
downs; een strakke opgaande lijn zat er niet in. Nemen we de export van kapitaal als
maatstaf, uitgedrukt als percentage van de totale productie in de wereld, dan zien we in de
loop van de tijd opvallende fluctuaties.
Ook op sociaal en cultureel vlak breidden de verbindingen over lange afstand zich uit. De
migratieratio van Europeanen ging in de tweede helft van de 19 e eeuw met een sprong
omhoog. Na 1850 brak een van de intensiefste perioden van langeafstandsmigratie uit de
geschiedenis aan. De meeste aandacht in de historiografie ging altijd naar de trans-
Atlantische migratie.
➔ Tussen 1846-1940 vertrokken in totaal tussen de 55-58 miljoen Europeanen naar de
overkant van de Atlantische Oceaan. De VS alleen al trokken 37 miljoen migranten uit
Europa.
➔ In de totale stroom van overzeese migranten voor 1940 was het aandeel van
Nederlanders betrekkelijk gering. In de 19e eeuw emigreerden 140.000 Nederlanders
naar de VS, vooral in de jaren 50, maar het aantal migranten na de Tweede
Wereldoorlog was vele malen groter. 464.000 Nederlanders begonnen een leven
ergens anders in Amerika of Canada.
De overzeese migratie van Europeanen in de 19e en 20ste eeuw was echter minder uniek dan
tot voor kort werd gedacht. In Azië kwamen migratiestromen op gang van ongeveer dezelfde
omvang als die van Europeanen over de Atlantische Oceaan.
➔ McKeown schat dat in de periode 1846-1940 ongeveer 48-52 miljoen migranten zich
verplaatsten vanuit India en zuidelijk China naar ZUioost-Azië en zo’n 46-51 miljoen
mensen van Noordoost-Azië en Rusland naar Matsjoerije.
,Het blijvend effect van migratie uit Europa was daarentegen veel groter. Omstreeks 1950
woonden er buiten Europa 250 miljoen afstammelingen van Europese emigranten, tegen 11
miljoen nazaten van Chinese emigranten buiten China en 4,6 miljoen van Indiase emigranten
buiten India. De toename van stromen van goederen, kapitaal en migranten in de wereld
werd, behalve door veranderde politieke omstandigheden, vooral mogelijk gemaakt door
vernieuwingen in de communicatie en het transportwezen.
Vanaf de Eerste Wereldoorlog stagneerde de globalisering. De grote militaire conflicten en
de depressie van de jaren dertig ontwrichtten de Britse dominantie en leidde ertoe dat
landen zich meer van elkaar afsloten. Het internationale netwerk van de VS nam nog niet
meteen de positie van de Britten over. Maar vanaf de jaren 50 nam de globalisering weer
sterk toe, met de uitbreiding van de luchtvaart en tv, en in de jaren 80 met de opkomst van
het World Wide Web.
Met de VS als belangrijkste wereldmacht droegen dit soort technische vernieuwingen ook bij
aan globalisering van de cultuur. De nieuwe media kon in een hoog tempo nieuws
verspreiden over de gehele wereld.
In het spoor van mensen volgden weer planten en dieren. Zo bereikten vanaf het einde van
de 18e eeuw druiven, schapen en konijnen Australië en Nieuw-Zeeland en plantte de
eucalyptusboom zich vanuit Oceanië voort over de rest van de wereld. Onder de inheemse
bevolking van Australië voltrok zich na de komst van de Europeanen een soortgelijke ramp
als een paar eeuwen eerder in Amerika.
De groei van langeafstandsverbindingen na 1800 droeg er ook toe bij dat ziektekiemen die
hun lokale woongebied hadden verlaten soms in een mum van tijd plagen van wereldwijde
proporties konden veroorzaken. De meest navrante voorbeelden van zulke effecten val
globalisering zijn de cholera-epidemieën en de Spaanse griep.
Contouren van veranderingen in de drie basisproblemen (blz. 181)
Vanaf het einde van de 18e eeuw begon een waren omwenteling in de aanpak van de drie
basisproblemen van menselijke samenlevingen;
- De verwerving en verdeling van inkomen.
- De vorming en verdeling van macht.
- De omgang met de kwetsbaarheid van het bestaan.
Die omwenteling bereikte na verloop van tijd bijna elke streek van de aardbol. Vooral in de
beginfase ervan drukte Europa een krachtiger stempel op ontwikkelingen in de wereld als
geheel dan ooit te voren.
Industrialisatie zorgde in een steeds groter deel van de wereld voor een vrijwel
voortdurende stijging van het inkomenspeil. De moderne industrie verspreidde zich in de 19e
eeuw van Engeland naar het Europese continent, de VS en Japan en in de 20ste eeuw naar
Latijns-Amerika en het Aziatische vasteland.
, In Afrika en sommige delen van Azië, na de Tweede Wereldoorlog vaak aangeduid als ‘derde
wereldland’ of ‘ontwikkelingslanden’, liet de welvaartsstijging veel langer op zich wachten of
is deze tot nu toe zelfs helemaal uitgebleven.
Door de toepassing van fossiele brandstoffen en een golf van technologische verbeteringen
werd het Malthusiaans plafond doorbroken. De economie werd niet langer gekenmerkt door
een fragiele balans tussen bevolkingsomvang en agrarische productie. Conjuncturele
schommelingen vonden niet meer hun oorsprong in voedselprijzen, maar ontstonden uit de
dynamiek van de industriële en financiële sector. Het gevolg; was dat in een flink deel van de
wereld miljoenen mensen zich geen zorgen meer hoefden te maken over hun eerste
levensbehoeften. Aan de andere kant werd de ongelijkheid in inkomens tussen landen door
de verschillen in de mate en het tempo van industrialisering vanaf het tweede kwart van de
19e eeuw veel groter. Binnen landen namen in de beginfase van het industrialisatieproces
inkomensverschillen eveneens aanzienlijk toe. In westerse industrielanden en landen van het
communistische blok werden ze in de loop van de 20ste eeuw tijdelijk verkleind.
Met de omwenteling in de economie ging ook een verschuiving tussen verschillende
categorieën arbeid gepaard. Verplichte arbeid nam over het geheel genomen af, zij het met
tijdelijke uitzonderingen zoals in de SU en Nazi-Duitsland. Arbeid als koopwaar groeide. Er
ontstond in geïndustrialiseerde landen een arbeidsmarkt, waar lonen bepaald werden door
vraag naar en aanbod van arbeid en minder door gevestigde structuren of regulering van
bovenaf. Tevens groeide categorie van niet-werkenden sterk. Een nieuw fenomeen was de
opkomst van de verzorgingsstaat, die garandeerde dat grote groepen van de bevolking die
geen inkomen met arbeid verdienden toch verzekerd waren van inkomsten.
Vanaf 1800 kwam ook het staatsvormingsproces in een nieuwe fase. Het nieuwe model van
de staat als natiestaat dat eerst in West-Europa werd ontwikkeld en daarna werd
overgenomen in andere delen van de wereld, groeide aan het eind van de 20ste eeuw uit tot
het standaardmodel van territoriale politiek organisatie. Een andere vorm van politieke
organisatie, die gedurende een groot deel van de geschiedenis had gegolden als het normale
model; namelijk de imperiale staat.
Na de Tweede Wereldoorlog kwam in Europa een nieuw, derde vorm van politieke
organisatie op; een samenwerkingsverband op vrijwillige basis tussen verschillende
nationale staten, de Europese Unie.
Binnen de staten vond een ingrijpende verandering in verdeling van macht plaats. De
centrale staat kreeg meer macht en ontwikkelde een bredere opvatting van haar taken en
bevoegdheden. De macht verschoof van steden, kerken en gilden naar nationale overheden.
Feodaliteit, horigheid en corporatieve stelsel werden afgeschaft of uitgehold. De band
tussen centrale overheid en burgers werd directer. Sterk geïnspireerd door
Verlichtingsidealen van redelijkheid en gelijkheid ontstond een ruimere opvatting voer wat
de staat kon, mocht en moest doen.
Staatsburgers kregen daar pas na verloop van tijd meer over te zeggen. Democratisering in
de zin van; regering van, door en voor het volk. Ontwikkelde zich in de n19e en 20 ste eeuw.