1. Introductie
Er is, waarschijnlijk haast onopgemerkt, een fundamentele transformatie gaande in de geschiedenis van het
Marxisme en de Marxistische beweging, waarvan de zichtbaarste tekenen de oorlogen tussen Vietnam,
Cambodja en China zijn. Ze zijn van belang voor de wereldgeschiedenis omdat het de eerste oorlogen tussen
onafhankelijkheid en revolutionair gerichte regimes zijn. Geen van deze regimes rechtvaardigde het
bloedvergieten in herkenbare marxistische termen, zoals “sociaal imperialisme”, “socialisme verdedigen”. In de
laatste decennia van de 20ste eeuw staan socialistische staten niet meer per definitie aan dezelfde kant bij
conflicten tussen staten. Sinds WOII definieerde succesvolle revoluties zich aan de hand
van nationale termen (Volksrepubliek China, Socialistische Republiek Vietnam etc.) en bij die definitie zich
wortelde in territoria en sociale ruimte die ze erfden van vóór de revolutie. Eric Hobsbawn merkte correct op
dat Marxistische bewegingen en staten nationaal zijn geworden niet alleen in hun vorm maar ook in hun
inhoud, dus nationalistisch. Deze trend zal zich waarschijnlijk voortzetten, niet alleen in de socialistische
wereld. Er treden bijna ieder jaar nieuwe leden toe bij de Verenigde Naties en ‘oude naties’ worden uitgedaagd
in hun voortbestaan door ‘sub’-nationalismes die een eigen natie willen vormen. De realiteit is duidelijk; het
einde van de natiestaten is lang niet in zicht. Nation-ness is juist universeel het de meest legitieme politieke
waarde van deze tijd. Natie, nationaliteit en nationalisme laten zich niet gemakkelijk definiëren. Anderson stelt
dat nationalisme een afwijking (anomaly) van de Marxistische theorie is, juist daarom is er lange tijd geen
aandacht besteed aan het theoretiseren van het fenomeen. Het doel van dit boek is om suggesties te doen
voor de interpretatie van de ‘afwijking’ van nationalisme. Zijn startpunt is dat nationaliteit of nation-
ness en nationalisme culturele artefacten zijn van een bijzonder soort. Om ze te begrijpen moet de
ontstaansgeschiedenis in kaart gebracht worden, de veranderde betekenis door de tijd heen en waarom ze
vandaag de dag zo’n diepgaande emotionele legitimiteit hebben. Anderson legt het ontstaan van deze
artefacten aan het einde van de 18e eeuw uit als complexe kruising van historische krachten. Historische
krachten die gevormd werden tot één geheel, een ‘kracht’ die overdraagbaar werd met verschillende niveaus
van zelfbewustzijn, toepasbaar op een groot aantal sociale terreinen en samen te voegen met een groot aantal
verschillende politieke en ideologische constructies. Hij legt gedurende zijn boek ook uit waarom de culturele
artefacten, dus nation-ness en nationalisme, zulke sterke gevoelens opwekken.
Concepten en definities
Anderson biedt een werkdefinitie van het begrip natie. Anderson stelt dat er geen grote denkers op het gebied
van nationalisme zijn vanwege de moeilijkheid en tegenstrijdigheid van het begrip. Vanuit antropologische ziel
definieert Anderson de natie als volgt: het is een ingebeelde (imagined) politieke gemeenschap – en ingebeeld
zowel inherent beperkt (limited) als soeverein. Imagined omdat de leden van zelfs de kleinste natie nooit zullen
weten wie hun mede-natiegenoten zijn, hen niet zullen ontmoeten of hen horen, maar in de verbeelding van
hen leeft het beeld van hun gemeenschap. Gellner (1964) maakt een vergelijkbaar punt als hij zegt ‘Nationalism
is not the awakening of nations to self-consciousness: it invents nations where they do not exist. Volgens
Anderson is het nadeel van de Gellner zijn definitie dat hij ten onrechte suggereert dat de natie niet bestaat,
terwijl het wel degelijk leeft - en dus bestaat - in de verbeelding van mensen. Volgens Anderson zijn alle
gemeenschappen ingebeeld, omdat ze onderscheiden kunnen worden niet aan hun valsheid of oprechtheid,
maar in de manier waarop ze ingebeeld worden (de manier waarop men zich verbonden voelt met mensen die
ze waarschijnlijk nooit zullen ontmoeten of kennen). De natie is limited omdat zelfs de grootste natie grenzen
heeft, waarachter een andere natie ligt. Het is soeverein omdat het concept in een tijdperk geboren is waarin
de Verlichting en de Revolutie de legitimiteit van de dynastieke hiërarchie en de goddelijke ordening verwoest
hadden. Het concept werd volwassen in een wereld die geconfronteerd werd met een bewustzijn van een
meervoudigheid aan religies, hun ontologische claims en een daarbij behorend territorium en de naties droom
om vrij te zijn, en direct indien onder God. Die vrijheid is de soevereiniteit van de staat. Tot slot is het ingebeeld
als gemeenschap omdat ongeacht de ongelijkheid of exploitatie de gemeenschap altijd opgevat wordt als een
diepe, horizontale kameraadschap. Deze broederschap maakt het sterven voor zulke beperkte verbeeldingen
(de natie) mogelijk. Dat sterven legt het kernprobleem van nationalisme bloot: wat zorgt ervoor dat mensen
bereid zijn om zulke opofferingen te doen? Het antwoord op die vraag zijnde culturele wortels van
nationalisme.
,2. Culturele wortels
De monumenten, lege tombes, van Onbekende Soldaten die voor hun natie gestorven zijn, zitten vol
met nationale verbeeldingen. Het culturele belang, de wortels, ervan liggen in het sterven, de dood. Het is
tegelijkertijd nauw verbonden met religie, vanwege de rol van religie om de sterfelijkheid te verklaren. Het
Christendom, Boeddhisme, etc. overleven al duizenden jaren vanwege hun fantasierijke antwoord op het
enorme menselijke lijden. De grote zwakte van evolutie/progressieve gedachte is dat het antwoord een
ongeduldige stilte is. Religie biedt op verschillende manieren een alternatief voor sterfelijkheid (karma,
erfzonde etc.) door het om te buigen in onsterfelijkheid en het te verbinden aan het ongeborene, door
continuïteit te bieden (evolutie/progressie is zelfs tegen het idee van continuïteit). Deze observaties zijn
belangrijk omdat West Europa in de 18e eeuw gemarkeerd wordt door de opkomst van het tijdperk van
nationalisme en tegelijkertijd ook door de ondergang van religieuze denkvormen. De eeuw van de Verlichting,
van rationeel secularisme, bracht zijn eigen moderne duisternis. Met het wegebben van het religieuze geloof
verdween het lijden niet. Er was een seculiere transformatie nodig van sterfelijkheid naar continuïteit, van het
onvoorziene in betekenis. Er waren weinig dingen die dit beter opvulde dan het idee van een natie.
Nationalisme kon ontstaan langs de lijn van twee grote culturele systemen – de dynastie en de religieuze
gemeenschap. Beide werden in hun hoogtijdagen voor lief genomen als referentiekader, net zoals nationalisme
vandaag de dag. Andersom onderzoekt waarom dat zo was en onderstreept de sleutelelementen in de
ontleding ervan.
De religieuze gemeenschap
Er is weinig zo indrukwekkend als de omvang (en spreiding) van de heilige culturen. Gemeenschappen die
zichzelf niet inbeelden aan de hand van wat wij vandaag als natie zien, maar aan de hand van hun religie. Die
verbeelding is te danken aan het medium van de heilige taal en het geschreven script. Zonder dezelfde taal te
spreken, begrijpen Moslims elkaars ideogrammen door het klassieke Arabisch. Zulke klassieke
gemeenschappen verbonden door heilige taal hadden een ander karakter dan de ingebeelde gemeenschappen
van de moderne naties. Een cruciaal verschil is het vertrouwen in de unieke heiligheid van hun talen en dus hun
idee over toelating tot het lidmaatschap door die taal. Het gaat binnen die benadering per definitie om
insluiting van mensen, niet om uitsluiting van mensen. Barbaren die ideogrammen leerden schilderen waren in
ogen van Chinese Mandarijnen halverwege opname in het religieuze systeem en in ieder geval goed op weg. In
tegenstelling tot de latere liberalen die de niet Spaanssprekende indianen als lager ras zagen en hen liever
zagen uitsterven. Een ander belangrijk aspect van de heilige taal als medium is de symbolische basis, dat
onbekend is voor de huidige Westerse geest. De Chinese, Latijnse of Arabische ideogrammen waren uitvloeisels
van de werkelijkheid, het waren geen willekeurig gefabriceerde representaties ervan. Deze taal was niet, zoals
nu de volkstalen, beschikbaar voor de massa. Deze waarheidstalen waren de impuls naar conversie, om als
mens in zijn geheel heilig gesmeed te worden. De taal zorgde ervoor dat mensen van Engelsman ‘omgesmeed’
kon worden tot ‘Paus’. Maar het betekende ook dat het niet voor iedereen toegankelijk was, slechts voor de
kleine groep geletterde mensen, hoewel dat niet meteen de theologische technocratie was. Sociale groepen
waren sowieso hiërarchisch en niet grensgeoriënteerde en horizontaal. Degenen met tekstbegrip, bemiddelden
tussen hemel en aarde. De omvang en geloofwaardigheid van de religieuze gemeenschappen leunt ook daarop,
niet alleen op de heilige – slecht toegankelijke – teksten.
Ondanks de macht en grootsheid van de grote religieuze gemeenschappen verdween hun onbewuste
samenhang v gestaag na de Late Middeleeuwen. De redenen daarvoor zijn als volgt. Allereerst werd de
culturele en geografische horizon verbreed door de exploratie van de Niet-Europese wereld. Zo werd de kijk op
mogelijke vormen van het menselijk leven verbreed. Dat leidde tot de ontdekking en bewustwording dat er
meer religies waren dan de religie waar men toe behoorde. Men ging spreken in woorden van “onze religie is
het meest waar”. Anderson duidt dat aan als voorloper van het taalgebruik van veel nationalisten: “onze natie
is de beste”, vanwege het competitieve en vergelijkende veld. Ten tweede noemt hij de geleidelijke degradatie
van de heilige taal zelf. Latijn was (bijvoorbeeld) niet de enige taal waarin te leren viel, het was de enige taal
die geleerd werd (geen andere taal was de moeite om te leren). Tegen de 16 e eeuw veranderde dit snel door de
komst en omvang van het printkapitalisme. Latijn hield daarmee op alleen te bestaan voor hooggeleerde pan-
Europeanen en de volkstalen werden steeds populairder in de internationale publicatie wereld. De val van
Latijns was een voorbeeld van een groter proces waarin de heilige gemeenschappen integreerden bij de oude
heilige talen die geleidelijk fragmenteerden, meervoudig werden en toegeëigend werden aan een gebied.
, Het dynastieke rijk
Het is haast ondenkbaar dat de dynastie het enige politieke systeem denkbaar was. Op fundamentele wijze ligt
de monarchie dwars op alle moderne concepten van politiek leven. Koningschap organiseert alles rondom een
groot centrum, haar legitimiteit is afgeleid van goddelijkheid, niet van populaties. In het moderne concept is
staatssoevereiniteit volledig, plat en werkzaam binnen een legaal, afgebakend territorium. In oudere
verbeeldingen was de staat gedefinieerd aan de hand van centra, grenzen waren poreus en onduidelijk en
soevereiniteit vloeide ongemerkt over. Paradoxaal genoeg hielden pre-moderne keizer- en koninkrijken met
het grootste gemak de regering over grote heterogene populaties voor lange tijd. Deze monarchale staten
breidden uit door oorlog en bij seksuele politiek – anders dan we vandaag de dag zien. Het huwelijk bracht
verschillende bevolkingsgroepen onder de top. Tegen de 17 e eeuw verdween de automatische wettigheid van
de heilige monarchie en de eerste revolutie van de moderne wereld volgde. Zo werd in Europa voor het eerst
een Europese staat geregeerd door het volk in plaats van een koning en langzaam maar zeker werd de heilige
monarchie een semi-gestandaardiseerde model. Het Europese model werd een wereldmodel. Deze
geciviliseerde monarchie, waarin de eerstgeborene de troon kreeg, waren de dynastieke staten. Zij vormden
tegen 1914 de meerderheid van het lidmaatschap van het systeem van de wereldpolitiek. Maar de eerste
tekenen van een hang naar een nationale stempel werd hiermee ook duidelijk.
Aanhouding van de tijd
De ingebeelde gemeenschappen kwamen niet simpelweg voort uit en vervingen niet zomaar de religieuze
gemeenschappen en de dynastieke rijken. Een fundamentele verandering zorgde ervoor dat het mogelijk werd
om ‘te denken als natie’ (to think the nation). Het gaat om een bepaald bewustzijn van de tijd, van het verleden
en de toekomst in het heden. Anderson noemt dat simultaneïteit (simultaneity). Onze conceptie van
simultaneïteit heeft zich gedurende lange tijd ontwikkeld. Het ontstaan ervan is verbonden met de
ontwikkeling van moderne wetenschap. Anderson maakt een verschil tussen de middeleeuwse opvatting van
simultaneïteit (simultaneity-a-long-time) en een hedendaagse (homogeneous, empty time). De middeleeuwse
geest had geen besef van geschiedenis en een eindeloze ketting van oorzaak en effect of van radicale
scheidingen van het heden en het verleden. Mensen dachten dat ze het einde der tijden naderden, in de zin
van dat de terugkeer van Christus op aarde ieder moment kon plaatsvinden. Ze hadden dus geen notie van een
lange toekomst in het vooruitzicht. Het huidige besef van tijd, van simultaneïteit, is dwars, grensoverschrijdend
en wordt gemarkeerd door tijdelijk toeval. Het wordt gemeten aan de hand van de klok en de kalender. Aan de
grondslag van deze transformatie ligt de geboorte van de verbeelde gemeenschap (imagined community) van
de natie, veroorzaakt doortwee vormen van verbeelding: de novelle en de krant. Deze twee vormen, die voor
het eerst floreerde in de 18e eeuw in Europa, bieden de technische ondergrond voor de imagined
communities. In het plot van een novelle gebeuren er verschillende dingen op dezelfde tijd die de lezer dus
voorgespiegeld krijgt, net als God dat eerst had. Zij zien, net als God, dat persoon A telefoneert met C, dat B
aan het winkelen is en dat D biljart speelt, allemaal op dezelfde (kalender)tijd, dus simultaan. Juist dat idee ligt
aan de grondslag van de natie. Een Amerikaan zal nooit de namen weten van meer dan een handvol van zijn
240.000.000 landgenoten, laat staan dat hij of zij ze zal ontmoeten. Die Amerikaan heeft geen idee wat zijn
medelandgenoten doen op datzelfde moment, maar hij weet zeker dat ze een activiteit ondernemen op dat
moment. De novelle kent bijvoorbeeld ook flashbacks, voor die tijd was er slechts één richting van tijd en die
tijd was eindig. En de verhaallijnen zijn verweven met landschappen en mensen van over de hele wereld en van
allerlei soorten en maten (van indianen tot negers en van ziekenhuizen tot gevangenissen), maar vaak is het
geen tour du monde maar binnen de grenzen van één land, van één bekend landschap voor de lezer. De
horizon is begrensd. Bijvoorbeeld een verhaal van het koloniale Mexico waarin Indianen en negers voorkomen,
gevangenissen en ziekhuizen. Dit is het eerste stukje van de basis waaruit nationalisme kon ontstaan.
Daarnaast noemt Anderson de krant als cultureel product. Wat voor soort verhalen staan er in de krant?
Bijvoorbeeld in de New York Times staan verhalen over dissidenten in de Sovjet, een staatscoup in Irak, de
ontdekking van een raar fossiel in Zimbabwe en een speech van Mitterand. Het arbitraire aan hun plaatsing,
duidt aan dat de verbinding tussen de artikelen ingebeeld is. Die inbeelding komt voort uit twee scheve
bronnen. Ten eerste de datum bovenaan de pagina geeft hen een essentiële connectie – het is in wezen het
tikken van de homogene lege tijd (homogeneous, empty time). Binnen die tijd draait de wereld stug door.
Immers: als er geen berichtgeving meer is over Zimbabwe, denkt de lezer niet dat Zimbabwe van de
wereldkaart verdwenen is. De tweede link is de relatie tussen de krant, als boekvorm, en de markt. Het is een
massaproduct, dat dus op dezelfde dag door die massa’s gelezen wordt. Anderson noemt het een
massaceremonie die uitgevoerd wordt in het hoofd van mensen. Degene die het uitvoert, is zich bewust dat er
massa’s zijn die hij niet kent, maar die precies hetzelfde doen als hij. Deze ceremonie wordt iedere dag
herhaald. Een levendiger voorbeeld van de seculiere, historisch getimede, ingebeelde gemeenschap is er