Verkorte samenvatting Wetenschapsfilosofie
- Filosofie: verhelderen, evalueren, rationeel, geen openbaringskennis, gaat om feiten en
waarden, is abstract en reëel, is niet voornamelijk empirisch;
- Vooronderstellingen: begrippen en theorieën bevatten noodzakelijk vooronderstellingen,
vanwege:
o 1: Oneindige regressie: begrippen alsmaar verder verduidelijken;
o 2: Vooraf aan ervaring: verhelderen, evalueren en rechtvaardigen van
vooronderstellingen kan niet (louter) empirisch, je houdt altijd begrippen over;
- Normatieve vragen: vragen in de SW, die zich bezig houden met wat hoort (waarden), wat
we moeten doen, wat goed of fout is (ethiek) (gecontrasteerd door beschrijvende vragen);
- Epistemologische claim: een stelling van een onderzoeker over hun vergaarde kennis,
waarbij die kennis beter zou zijn dan kennis die vergaard is via een andere epistemologie;
- Demarcatieprobleem: wat onderscheid wetenschappelijke kennis van de rest van de kennis;
- Twee posities in de SW:
o Naturalisme: volgens natuurwetenschappelijk model, gaat om verklaren, op zoek naar
wetten en causaliteit, empirisch, toetsend, kwantitatief;
o Interpretivisme: volgens geestwetenschappelijk model, gaat om begrijpen, op zoek
naar betekenis en motieven, empirisch, kwalitatief;
- Vooruitgang: er is een debat over vooruitgang, dit zou wel zijn in natuurwetenschap
(preciezer, betrouwbaarder, breder, relevanter, meer kennis – dit maakt voorspelling mogelijk
en veronderstelt wetten en causaliteit) maar niet in de sociale wetenschap;
o Wetten: patronen en regels waar de werkelijkheid altijd aan voldoet;
o Causaliteit: verband van oorzaak en gevolg;
Hume: causaliteit is volgens Hume niet direct waarneembaar, dat het een komt
door het andere is niet wat je waarneemt, dat is wat in je hersenen gebeurt, hoe
wij dat interpreteren als causaliteit, het is dus niet empirisch gefundeerd, en er
kan pas een associatie zijn bij herhaalde waarneming van opeenvolging (ofwel
grote regelmaat);
- Logisch-positivisme: stroming die het empirisme hoog had staan (kennis via zintuiglijke
ervaring), theorie was betekenisloos als het niet kon worden geverifieerd of gefalsificeerd door
ervaring;
o Verificatiecriterium: alles van betekenis moet empirisch te verifiëren zijn, probleem is
echter dat niet alles volstrekt empirisch gefundeerd kan zijn, je weet het nooit helemaal
zeker, daarom altijd op zoek naar confirmatie (een uitspraak voldoende aannemelijk
maken);
o Deductief-nomologisch model: het verklarende model volgens de positivisten, je
moet vanuit een verschijning een wet deduceren, je verklaart een situatie aan de hand
van een algemeen geldende wet (L1, L2…Ln), vanuit die deductie stel je een hypothese
op die getest kan worden (empirische condities, C1, C2… Cm), als de uitkomst
overeenkomt met de voorspelling, is een theorie ondersteunend bevestigd (nooit
definitief – en daarom heet het ook wel het hypothetico-decutivism);
o Karl Popper: had kritiek op een aantal punten:
Betekenisvol en verificatie: universele natuurwetten zijn niet strikt empirisch
te funderen;
Inductie: er is altijd een mogelijkheid dat iets weerlegt wordt, dus beter
deductie;
Demarcatie: alle kennis die we hebben moet principieel weerlegbaar zijn;
Theorie vooraf aan ervaring: zuivere waarneming bestaat niet, er is altijd al
een opvatting aanwezig;
Falibilisme: wetenschap is dus feilbaar;
o Onderdeterminatie: door problemen van LP komt voort dat er altijd een empirisch
tekort is om een theorie volledig te funderen, hieruit volgt dat een theorie wellicht ook
beïnvloed wordt door niet-empirische factoren, gevolg is opgeven van LP;
- Wetten in de SW: men stelt dat de SW geen wetten heeft, maar is niet helemaal waar, er zijn
hierover een aantal belangrijke punten:
o De empiristen verwerpen SW omdat het gecompliceerd en te jong is, het heeft een
conceptueel probleem omdat het zich bezig houdt met betekenis (waarin de
onderzoekers co-construeren). Empiristen zeggen dat er altijd een verbinding is met de
common sense (wat we over het algemeen ergens van vinden), d.w.z. dat
handelingen bepaald worden door wensen en overtuigingen, dus ook die van de
onderzoekers;
o De behavioristen stellen dat de SW zijn basis categorieën verkeerd heeft, dus woorden
zoals ‘wens’ en ‘overtuiging’ zijn geen natural kinds;
, Kind-term: termen die de daadwerkelijke natuur weergeven en afhankelijk zijn
van wetten, als deze term in een wet wordt uitgewerkt, wordt het een natural
kind;
o Self-fulfilling prophecy: ook kritiek op SW vanwege twee effecten waardoor het
object van onderzoek verandert doordat je het onderzoekt:
Hawthorne effect: gedrag van mensen verandert onafhankelijk van wat ze
doen, maar als je iets met ze doet, dan kan gedrag in een heel specifiek domein
veranderen;
Pygmalion effect: als mensen worden uitgedaagd, gaan ze vanzelf dingen
beter doen;
- Thomas Kuhn: filosoof die stelde dat de NW ook geen progressie heeft geboekt, er zijn altijd
trends en nieuwe paradigma’s terugkerend aanwezig en de SW heeft een ander paradigma
nodig dan de NW (ze zijn incommensurabel – niet verenigbaar), het gaat om gedrag, gevolgen
en instituties begrijpen i.p.v. verklaren;
- Handeling vs. gedrag: gedragingen zijn waarneembare uitingen en handelingen zijn
gecontroleerde en vaak ook intentionele acties, de SW houdt zich bezig met handelingen;
- Folk psychology: de voor de hand liggende dingen die we allemaal weten over onszelf, ook
wel common sense genoemd (bijv. dorst veroorzaak drinken), wordt als theorie gebruikt om
menselijk handelen te verklaren in termen van wensen en overtuigingen, hier zijn twee
redenen voor:
o Naturalistische reden: als verband tussen wensen en overtuigingen en handelingen
duidelijk is, dan kunnen we de verklaring van de FP verbeteren (in de richting van
causaliteit);
o Interpretivistische reden: handelingen zijn alleen te begrijpen in termen van wensen
en overtuigingen;
- Explicitering van FP volgens naturalisme: de naturalisten hebben van de FP een wet
geprobeerd te maken het lijkt vaak onbewust te zijn en vanzelfsprekend, maar er zijn veel
uitzonderingen op mogelijk;
o Wet van [L]: als een persoon x, een bepaalde uitkomst b wil, en hij gelooft dat actie a
de manier is om b te bereiken onder de omstandigheden, dan zal x actie a doen;
Ceteris paribus-clausule: de wet van [L] kan alleen voorspellen als alle
omstandigheden hetzelfde zijn (all other things equal), maar dat is onmogelijk;
Van de elementen van [L] moeten we er altijd twee weten om de derde vast te
stellen, daarom is het verklaren van een handeling ook wel het begrijpelijk
maken ervan, waarbij samenhang het criterium is;
[L] heeft wel enige voorspellende inhoud, maar weinig voorspellende kracht;
o Reasons: Max Weber vond dat je naast oorzaken ook naar redenen van handelingen
moest kijken, want zij rechtvaardigen de acties en laten zien waarom ze passen en juist
zijn, maar in dat geval – redenen i.p.v. oorzaken – is het altijd per definitie waar en dus
is het niet contingent (toevallig) en niet causaal (causaliteit kan niet logisch te
beredeneren zijn);
o Reasons as causes: om te kunnen weten of redenen als oorzaken kunnen werken
moet je de wensen en overtuigingen in [L] invullen, maar om juiste gegevens te hebben
over de wensen en overtuigingen moet je andere handelingen wederom terugvoeren tot
hun wensen en overtuigingen, dit maakt het circulair (per definitie gebruik maken
van datgene dat je moet definiëren – oneindige loop – regressie);
o Improving prediction of [L]: het verbeteren van voorspellingen kan alleen door de
metingen van wensen en overtuigingen te verbeteren en door [L] zelf te verbeteren,
maar omdat [L] zelf het enige meetinstrument is, is verbetering vrij onwaarschijnlijk
(vanwege circulariteit), [L] is dus niet falsifieerbaar;
- Contingent vs. noodzakelijk: contingent betekent dat het ook anders had kunnen zijn, dit is
noodzakelijk voor causaliteit, tegenpool is noodzakelijk, iets kan noodzakelijkerwijs en logisch
met elkaar verbonden zijn, er is dan nooit sprake van causaliteit (bijv. vrijgezel en ongetrouwd);
- Logical connection argument: overtuigingen, wensen en handelingen zijn logisch met
elkaar verbonden, niet voorwaardelijk, dus ook niet causaal verbonden, want logisch
verbonden door [L]. Door dit falen wordt [L] toch niet opgegeven, we hebben niets anders, dus
gebruiken we het om een handeling te interpreteren en begrijpelijk te maken, niet voor
causaliteit;
- Intentionaliteit: intentionaliteit verandert louter gedrag in een handeling (er zit een intentie
in), alle variabelen in de FP zijn intentioneel, dat betekent dat het propositionele inhoud
heeft (in een overtuiging zit een voorstel, stelling, of zin die men gelooft – x gelooft DAT p), een
intentionele handeling is een handeling gericht op de werkelijkheid (bijv. ik lees, maar je
leest altijd IETS, dus het is gericht op iets uit de werkelijkheid);