Oriëntatie op geschiedenis Hoofdstuk 8
Paragraaf 1 - Ideologieën en politieke stromingen
Edmund Burke: Brits parlementslid, zag samenleving als verbond tussen levenden,
doden en hen die nog geboren moesten worden: niet zomaar hele samenleving
omver werpen en veranderen of er daarvoor niets gebeurd was.
Ideologie = samenhangend ideeëngoed waarmee de bestaande werkelijkheid dient
te worden veranderd (nieuw in 19e eeuw)
Na de val van Napoleon in 1815 werden degene die zich tegen het revolutionaire
gedachtegoed afzetten conservatieven genoemd, zij waren voor de herstelbeweging,
onder leiding van Joseph de Maistre. Conservatieven ontwikkelden zich in 19 e eeuw
tot politieke stroming, die posities van kerk en adel verdedigde.
Liberalisme: grondwettelijk bestuur (Franse Revolutie), parlementaire
vertegenwoordiging (trias politica) en vrije handel (eigendom). Thomas Paine was
voor geordende en rechtvaardige samenleving. Na revoluties van 1848 werd
liberalisme gemeengoed in Europa, tweede helft 19 e eeuw was liberaal.
Het nationalisme is het politieke principe dat ervan uitgaat dat de politieke en
nationale territoriale eenheden moeten samenvallen: één volk, één staat. Volken
moesten zelfbeschikkingsrecht/volkssoevereiniteit hebben: bevolking heeft gezag in
staat, niet de vorst. Dit ontstond laat 18e eeuw.
De Deutsche Bewegung was een nationale beweging in de Duitse gebieden, geleid
door onder andere Johann Gottfried Herder. Hij en filosoof Johann Gottlieb Fichte
geloofde in cultuurnaties: groepen mensen die zijn door gemeenschappelijke trekken
onderscheidden van anderen naties. De vestiging van een staat voor een natie,
waarin zij zich zonder invloed van buitenaf vrij zouden kunnen ontwikkelingen, zou
hun hoogste doel zijn. Hoewel een gemeenschappelijke identiteit vaak als oorzaak
van nationalisme gegeven wordt, is het eerder zo dat door nationalisme er een
ordening van geschiedenis komt, wat nationalisme als gevolg heeft.
Het socialisme kwam op tussen 1750 en 1825. De breuk tussen Jean-Jacques
Rousseau en de hoofdstroom van verlichte philosophes was hierin belangrijk, gezien
die laatste groep de nadruk legde op vrijheid, terwijl Rousseau veel meer voor
gelijkheid predikte. Hoewel hij niet voor afschaffing van eigendom was, was hij wel de
belangrijkste bron voor gelijkheidsdenken in de Franse Revolutie. Claude Henri de
Saint Simon was een vroege socialist, die pleitte voor het gemeenschappelijk
eigendom van alle kapitaal en alle industrieën.
Volgens Karl Marx (eind 19e eeuw) was de geschiedenis een reeks botsingen tussen
bezitters en bezitslozen, de klassenstrijd. Dit zou uiteindelijk leidden tot de opstand
van de arbeidersklasse, die het kapitalisme zou vernietigen. Er zou een dictatuur van
het proletariaat aanbreken, waarin alle productiemiddelen staatsbezit zouden
worden, en er een communistische klasseloze heilstaat zou ontstaan. Zijn theorie
leidde in het begin van de 20e eeuw tot veel socialistische experimenten. De
klasseloze maatschappij zou er uiteindelijk niet komen door het marxisme, omdat
, daardoor het zelfbewustzijn en de organisatie van de arbeidersklasse toenam. Zij
wisten betere loon en arbeidsomstandigheden af te dwingen, waarmee de noodzaak
tot revolutie en afzetting van het kapitalisme verdween. Rond 1900 waren er twee
richtingen ontstaan binnen het socialisme: de communisten die voor de revolutie
gingen en de sociaaldemocraten die onder andere streden voor algemeen kiesrecht.
Paragraaf 2 – Industriële revolutie
Oorzaken:
- Veranderende geestelijke klimaat sinds 16e eeuw: individualistische, rationeel
denkende, kapitalistische burger. Er waren ondernemers die durfden te
investeren in mechanisatie en grootschalige productie/verwerking.
- Bevolkingsgroei meer vraag naar goederen en meer arbeidskrachten.
o Thomas Malthus stelde dat bevolkingsgroei en welvaartsgroei nooit
gelijk op konden gaan, in Engeland werd dit echter weerlegd: daar
gebeurde het wel. Ook werd daar enclosure (omheining en ontginning)
in gang gezet en werd de infrastructuur verbeterd. Ook werd veel grond
geprivatiseerd, waardoor het beter bewerkt kon worden. Op het
platteland werkten steeds minder mensen, waardoor huisnijverheid en
grote werkplaatsen daar opkwamen.
o In Duitsland was nog teveel feodalisme en in Frankrijk was het
grondbezit te versplinterd, waardoor er geen productievergroting
mogelijk was.
Belangrijke uitvindingen: (einde 18e eeuw)
- Cartwrights mechanische weefgetouw (1787)
- Watts stoommachine (1784)
- Spinning Jenny (1764)
- Cotton gin (1793)
Effecten:
- Transportrevolutie (einde 18e en begin 19e eeuw): aanleg kanalen en
spoorwegen, overheid hield zich aanvankelijk afzijdig. In Engeland leidde dit
tot onderlinge concurrentie. In Nederland nam koning Willem I juist het
voortouw hierin.
- Verstedelijking van platteland, concentratie van industrie en modernisering
van economie (kolen- en ijzerindustrie) waren niet mogelijk zonder deze
transportrevolutie.
- Er was een nationaliserend effect: afstanden waren sneller te overbruggen.
- Er ontstond een klasse van fabrieksarbeiders, afkomstig van platteland. Het
proces waarbij mensen ipv zelf hun inkomsten ergens in loondienst gaan het
proletarisering.
Paragraaf 3 – Democratisering
Congres van Wenen (1815) Vorsten & staatslieden maakten onder leiding van von
Metternich een schets voor het nieuwe Europa, waarbij besloten werd tot een
terugkering naar het ancien régime. Het conservatisme overheerste plots in Europa.
Er kwam een evenwicht tussen Engeland, Pruisen, Rusland, Oostenrijk-Hongarije en