Samenvatting AFP - ALLES!
Hst 2
Nucleus (Celkern)
Bevat de erfelijke eigenschappen van het individu. Bestaat uit nucleoplasma (kernplasma), omgeven
door de kernmembraan. Membraan bestaat uit een dubbele laag fosfolipiden. In het nucleoplasma
zit een netwerk van 46 chromatinedraden. Elke draad bestaat uit speciale eiwitten: histonen, met
daaromheen een nucleïnezuur gewikkeld: desoxyribonucleïnezuur: DNA. Bij deling van de cel gaan de
draden spiraliseren: in dit stadium worden het chromosomen genoemd, komen voor in paren: 23
paren. In het nucleoplasma zitten ook nucleoli (kernlichaampjes) waarin een ander type nucleïnezuur
wordt gemaakt: het ribonucleïnezuur (RNA).
DNA
DNA molecuul is een lange keten van moleculen. Bestaat uit een soort touwladder van afwisselend
een suikermolecuul (desoxyribose) en een fosfaatmolecuul (fosforzuur). Elke sport van de
touwladder heeft 2 stikstofbasen, gebonden aan de suikermoleculen. 4 stikstofbasen: adenine (A),
thymine (T), cytosine (C), guanine (G). A ligt tegenover T, C aan G. Gekoppeld met een
waterstofbrug. Elke halve sport met bijbehorende fosfaatgroep is een nucleotide. RNA molecuul is
bijna identiek, maar bestaat uit 1 keten en de stikstofbase thymine is vervangen door uracil (U). Voor
elk aminozuur bestaat in het DNA een code in de vorm van een triplet: 3 nucleotiden achter elkaar.
Kunnen 64 verschillende worden gevormd. Een stukje DNA dat de code van een eiwit bevat heet een
gen.
,Eiwitsynthese
In de cel is behoefte aan een eiwit 🡪 signaal naar de kern 🡪 stukje DNA waarmee dit eiwit wordt
gecodeerd wordt gekopieerd 🡪 DNA-molecuul splijt in de lengte op het midden van de sporten in
tweeën en het deel dat afsplitst dient als mal voor de nieuwe RNA-keten. Bouwstenen hiervoor
komen uit de kernlichaampjes. Deze RNA-keten (mRNA) is het spiegelbeeld van de oorspronkelijke
DNA-keten en op de plaats van thymine zit nu uracil. De tripletten heten codons. De RNA laat los van
de mal, beweegt zich via een porie in de kernmembraan naar het cytoplasma en gaat aan het
ribosoom vastzitten. In het cytoplasma zweven losse stukjes RNA rond, elk bestaande uit een triplet
(tRNA). Tripletten van tRNA heten anticodons. tRNA gebruikt mRNA als mal en zet het bijbehorende
aminozuur op de goede plaats. Vervolgens laat het los van het ribosoom en is het klaar voor gebruik.
Mitose en groeifase
Mitose = celdeling. Mitose kenmerkt zich door een aantal
gebeurtenissen:
- Verdubbeling van chromatinedraden. Van alle 46 draden
wordt een kopie gemaakt. Zodra de draden zijn gekopieerd
heten ze chromatiden. Originelen en kopieën blijven naast
elkaar liggen en zitten op 1 plaats nog aan elkaar vast:
centromeer.
- Bijna tegelijkertijd verdubbelt het centrosoom; er zijn nu 4
centriolen.
, - Chromatiden gaan spiraliseren. Elk paar identieke chromatiden, vastgehouden door de
centromeer, wordt nu een chromosoom genoemd.
- Centrosomen bewegen zich naar de beide polen van de cel en er ontstaan lange
plasmadraden: spoeldraden.
- Kernmembraan en kernlichaampjes verdwijnen
- Chromosomen gaan zich rangschikken in het equatoriale vlak (middenvlak)
- Er lopen nu spoeldraden tussen beide centrosomen en er zijn ook spoeldraden aan de
centromeren vastgehecht. Zorgt ervoor dat chromosomen zich op de juiste manier
rangschikkenSpoeldraden trekken centromeren uit elkaar en de vastgehechte chromatiden
worden meegetrokken in de richting van de polen. Chromosomen worden in 2 identieke
chromatiden gesplitst.
- Moedercel snoert zich in te hoogte van het equatoriale vlak.
- Kernmembranen worden gevormd en kernlichaampjes verschijnen. Chromatiden
despiraliseren en vormen weer het chromatinenetwerk.
Na de mitose begint de 2e fase: groeifase. Toename van het cytosol, het opnemen van water,
bijmaken van celmembranen, plasmamembranen en organellen. Eiwitsynthese komt op gang.
Snelheid mitose en groeifase is afhankelijk van type cel, milieuomstandigheden en ontwikkelingsfase
van het lichaam. Groeifase duurt veel langer dan delingsfase. Groeifase: 25u. Mitose: 1u.
7.2.6
Dunne darm (intestinum tenue) 🡪 eindvertering chymus & opname voedingsstoffen in het bloed
vanuit darmlumen. Onverteerde resten gaan naar de dikke darm. +/- 6m lang, bestaat uit duodenum,
jejunum & ileum.
- Duodenum (twaalfvingerige darm) → Direct na pylorus heeft deze een verwijding (ampulla
duodeni), dan buigt het omlaag en naar links, in de binnenbocht ligt de kop van de pancreas
(alvleesklier). Op die hoogte ligt in de darmwand de papil van Vater, bultje met
gemeenschappelijke uitmondig van de ductus pancreaticus (alvleesklierbuis) en de ductus
choledochus (galbuis). In de papil zit een sluitspier (oddisfincter), gaat open als chymus in
duodenum zit.
- Jejunum (nuchtere darm) → +/- 2,5m lang, ligt sterk gekronkeld in de buikholte.
- Ileum (kronkeldarm) → +/- 3,5m lang. Rechtsonder in de buikholte gaat ileum over in dikke
darm
Duodenum wordt van bloed voorzien door aftakkingen van de truncus coeliacus. Jejunum & ileum
door a. mesenterica superior. Venen van de dunne darm voeren het bloed naar de v. portae.
Bijzondere kenmerken van de wand