Literatuur probleem 1
Hoofdstuk 1
Privaatrechtelijke vermogensrechten worden verdeeld in relatieve (persoonlijke) rechten (rechten die aanspraak verlenen jegens een of meer
bepaalde personen) en absolute rechten (rechten die tegenover iedereen gelden).
Absolute rechten zijn te verdelen in rechten op voortbrengselen van de menselijke geest en goedenrechtelijke rechten.
Goederenrechtelijke rechten worden onderverdeelt in volledige rechten (recht van eigendom) en beperkte rechten (vruchtgebruik). Voor zover zij
rusten op zaken laten ze zich aanduiden als zakelijke rechten.
1.1.3 Bestanddelen en vruchten
Bestanddelen zijn onzelfstandige onderdelen van een zaak, hetzij op grond van een hechte ideële band (3:4 lid 1), hetzij op grond van een hechte
materiële band (3:4 lid 2).
Zie voor bestanddeel vorming bij schepen 8:1 lid 3, en voor luchtvaartuigen 8:3a.
Ideële bestanddelen
Hoe hecht deze band moet zijn stelt de wetgever afhankelijk van de verkeersopvattingen.
Een aanwijzing voor een positief antwoord op deze vraag doet zich voor als de 'aspirant-hoofdzaak' zonder het 'aspirant-bestanddeel' als
onvoltooid moet worden aangemerkt of als deze twee elementen in hun constructie specifiek op elkaar zijn afgestemd. Dit zijn gezichtspunten,
geen maatstaven.
Materiële bestanddelen
Een voldoende hechte materiële band neemt de wetgever aan, indien afscheiding niet anders kan geschieden dan met schade aan de hoofdzaak of
het bestanddeel.
Beplantingen behoren als bestanddeel van de grond aangemerkt te worden indien zij met de grond verenigd zijn. Dit wordt algemeen aanvaard
voor zover zij in de grond wortelen, maar ook als dat niet (meer) het geval is.
Zie hierbij art. 3:3 lid 1 en 5:20 lid 1 sub f.
Essentieel is dat bestanddelen de goederenrechtelijke status van de hoofdzaak volgen.
De eigenaar van de hoofdzaak, is ook eigenaar van de bestanddelen (5:3).
Doorbreking van de hoedanigheid van bestanddeel kan door afscheiding en door vestiging van een opstalrecht (5:101) dan wel een mandeligheid
(5:60).
Afscheiding geschiedt door de ideële of materiële band te verbreken.
Doorbreking van bestanddeelvorming geschiedt ook door vestiging van een opstalrecht (5:101): het zakelijke recht om in, op of boven een
onroerende zaak van een ander, gebouwen, werken of beplantingen in eigendom te hebben of te verkrijgen. Op deze wijze kan degene die een
werk op andermans grond bouwt, verhinderen dat deze opstallen door bestanddeelvorming eigendom worden van de grondeigenaar.
1.3.4 Roerende versus onroerende zaken
3:3 lid 1 zegt onroerend is: de grond, de niet gewonnen delfstoffen, beplantingen, gebouwen en werken met de grond verenigd.
De rest is volgens 3:3 lid 2 roerend.
De grond is wel omschreven als: het uiterste vlak van de aardkorst en de onder dat vlak zich bevindende vaste lagen.
Willen gebouwen en werken onroerend zijn, dan moeten zij ingevolge 3: 3 wel duurzaam met de grond verbonden zijn: het gebouw of werk moet
naar aard en inrichting bestemd zijn om duurzaam ter plaatste te blijven (bestemmingscriterium).
Portacabin arrest. Het gerechtshof heeft met recht kunnen oordelen dat een zogenoemde portacabin, die via leidingen was aangesloten
op het gas, water, elektriciteit, riolerings en telefoonnet, onroerend was. Deze uitwerking laat zich als volgt in kaart brengen: a) het
gebouw of werk moet naar haar aard en inrichting bestemd zijn om duurzaam ter plaatste te blijven (de technische mogelijkheid van
verplaatsing is op zichzelf niet doorslaggevend bij dit bestemmingscriterium); b) voor de beantwoording van de vraag of die bestemming
bestaat, moet mede gelet worden op de bedoeling van de bouwer voor zover deze naar buiten kenbaar is; c) meer in het algemeen gaat
het slechts om die bestemming voor zover deze naar buiten toe kenbaar is ('gelet op het belang dat de zakenrechtelijke verhoudingen
voor derden kenbaar zijn'); d) de verkeersopvattingen kunnen wel bij de beantwoording van de vraag naar de duurzame verbinding van
gebouw of werk en grond een rol spelen, maar vormen geen zelfstandig criterium voor de kwalificatie als roerende dan wel onroerende
zaak.
Door deze argumentatie zou je een netwerk van kabels en leidingen in de grond aanmerking als onroerend. Overeenkomstig 5:20 lid 2 is het echter
geen eigendom van de eigenaar van de grond.
1.3.5 Afhankelijke rechten en nevenrechten
Een afhankelijk recht is een recht dat aan een ander recht zodanig verbonden is, dat het niet zonder dat andere recht kan bestaan, aldus 3:7. Dit
wordt ook wel een accessoir recht genoemd.
Het afhankelijk recht bestaat slecht indien en zolang het hoofdrecht bestaat (zie een uitzondering in 3:231).
, Eveneens op grond van dat karakter volgen afhankelijke rechten in het algemeen het recht waaraan zij verbonden zijn (3:82). Gaat het hoofdrecht
over op een andere rechthebbende, dan gaat van rechtswege ook het afhankelijke recht over.
1.3.6 Volledige en beperkte rechten
Volledige rechten zijn de eigendom van zaken en het toebehoren van vermogensrechten.
Een beperkt recht is op grond van 3:8 een recht dat is afgeleid uit een meer omvattend recht (het moederrecht, bijvoorbeeld de eigendom van een
stuk grond), dat met het beperkt recht is bezwaard.
Het moederrecht zelf kan ook een beperkt recht zijn, bijvoorbeeld een op een stuk grond gevestigd erfpachtrecht (moederrecht) waar een
hypotheek op wordt gevestigd (dochterrecht).
Beperkte rechten laten zich onderscheiden in goederenrechtelijke gebruiks- of genotsrechten (vruchtgebruik, gebruik en bewoning,
erfdienstbaarheid, erfpacht en opstal) en goederenrechtelijke zekerheidsrechten (pand en hypotheek).
1.4.2 Normale rechtsgevolgen
Goederenrechtelijke rechten werken jegens iedereen (een absolute werking).
Bij de volledige rechten – eigendom (5:1) - komt die exclusiviteit het beste tot haar recht. Op een goed zijn immers meer beperkte rechten
mogelijk. Zijn er twee beperkte rechten op een goed gevestigd, dan prevaleert de exclusiviteit van het oudste recht. Dit is het prioriteitsbeginsel.
Voor volledige rechten betekent dit prioriteitsbeginsel, dat derden in het geheel geen jonger volledig recht op hetzelfde goed kunnen verkrijgen. Er
bestaat dus een verbod van doublure.
Het volgrecht (droit de suite), naar oud recht aangeduid als zaaksgevolg, is ook een consequentie van het absolute karakter van
goederenrechtelijke rechten: de rechthebbende kan zijn recht uitoefenen ongeacht onder wie het object van zijn recht zich bevindt.
Hoofdstuk 3: Eigendom
5:20 lid 1 geeft de hoofdregel ten aanzien van al hetgeen de eigendom van de grond omvat.
In lid 2 is al meteen een uitzondering te lezen voor netwerken.
De in lid 1 sub e genoemde eis van duurzaamheid is identiek aan die van 3:3 lid 1.
Er valt aan te nemen dat objecten die een zo hechte verbinding met de grond hebben als in 5:20 lid 1 sub e en f en in art. 3:3 verwoord, zo al niet
door hun hechte materiële band dan toch wel op grond van hun hechte ideële band (dus naar verkeersopvattingen) als bestanddelen van de grond
kunnen worden beschouwd.
En wat als je ze wel als zelfstandig object beschouwd? Dit zorgt voor een hele hoop moeilijkheden in het rechtsverkeer. Dit alles doordenkende is er
maar één oplossing: alle gebouwen, werken en beplantingen in de zin van 5:20 lid 1 sub e en f zijn tevens bestanddelen in de zin van 3:4.
Horizontale en verticale natrekking?
Art. 5:21 regelt de bevoegdheid van de eigenaar tot gebruik van de ruimte boven en onder de oppervlakte: dit gebruiksrecht is exclusief (lid 1),
tenzij de eigenaar geen belang heeft zich tegen gebruik van derden te verzetten (lid 2).
Hoofdstuk 6: Beperkte rechten in het algemeen
6.3 Inhoud
Partijen zijn niet zonder meer vrij om te bepalen welke rechten en verplichtingen tot de inhoud van een beperkt recht behoren en als zodanig
goederenrechtelijke werking hebben. Wil een beding die werking hebben, dan moet vaststaan dat aan de volgende criteria is voldaan:
a. Het maakt deel uit van een door de wet erkend beperkt recht
Aan dit zogenoemde systeem van goederenrecht herinnert 3:81 lid 1, volgens welke bepaling slechts de in de wet genoemde beperkte
rechten kunnen worden gevestigd.
De in de wet erkende beperkte rechten worden onderscheiden in genots/gebruiksrechten en zekerheidsrechten. Tot de eerste categorie
behoren: vruchtgebruik, gebruik en bewoning, erfdienstbaarheden, erfpacht en opstal. Tot de tweede categorie behoren rechten van
pand en hypotheek.
b. Welk beperkt recht past binnen de grenzen van het moederrecht
Ook wanneer vaststaat dat het boogde beperkte recht valt binnen een bestaand type, zijn partijen niet vrij voor de inrichting van dat
recht. Als eerste restrictie geldt dat beperkte rechten slechts kunnen worden gevestigd binnen de grenzen van het moederrecht, aldus
3:81 lid 1.
c. Terwijl het beding hetzij door de wet is toegestaan
Het wettelijke systeem gaat ervan uit dat wanneer de wet op bepaalde punten een regeling geeft, deze regeling van dwingend recht is
tenzij uit de wet het tegendeel blijkt, bijvoorbeeld 'tenzij bij de vestiging anders is bepaald'.
Dit feit brengt niet mee dat partijen niet de vrijheid hebben hun overeenkomst anders in te richten. Hetgeen zij overeenkomen heeft dan
geen goederenrechtelijke werking maar het geldt wel in hun onderlinge verhouding. Indien dit ook niet mag staat in de wet dat niet nietig
dan wel vernietigbaar is.
d. Hetzij voldoende verband houdt met het beperkte recht om op dezelfde wijze te worden behandeld.
Dit is hier nog geen verplichte stof.