Week 1 – functies en grondslagen van het aansprakelijkheidsrecht
(ISBN: 8789013162141) H1 – algemene inleiding
Er bestaat aansprakelijkheid wegens niet-nakoming van een verbintenis uit overeenkomst, dat is
aansprakelijkheid uit contract. Het gaat bij dit vak over buitencontractuele aansprakelijkheid
(delictueel): de wet kan aan een bepaald handelen of feitencomplex een verbintenis verbinden,
zonder dat partijen dit met hun handelen beoogd hebben. Een verbintenis is een rechtsplicht
waarmee een subjectief vermogensrecht correspondeert. Op wie door onrechtmatig handelen
schade veroorzaakt, berust volgens 6:162 BW een verbintenis om schade te vergoeden (passieve
zijde van de verbintenis). Degene die door de onrechtmatige daad is benadeeld heeft een, met de
verplichting tot schadevergoeding corresponderende, aanspraak (actieve zijde van de verbintenis).
Dat subjectieve recht is een goed (3:1 BW) en een vermogensrecht (3:6 BW). Het begrip rechtsplicht
is breder dan de verbintenis: je bent verplicht je te onthouden van het toebrengen van schade door
onrechtmatig handelen. Dit is een kale rechtsplicht, zolang er geen schade is veroorzaakt staat er
namelijk geen verbintenis tegenover. Van verbintenissen en rechtsplichten kan nakoming worden
gevorderd, 3:296 en 6:27 BW. Van een dreigende onrechtmatige daad kan een bevel of verbod
gevorderd worden (kale rechtsplicht). Soms kan nakoming niet gevorderd worden maar leidt niet-
naleving wel tot gevolgen: degene jegens wie onrechtmatig is gehandeld is verplicht tot beperking
van de schade, 6:101 BW.
Verbintenissen uit de wet zijn geregeld in 6:74 en 6:162 BW. 6:74 BW is een verbintenis uit de wet
voor als een verbintenis uit een overeenkomst niet nageleefd wordt. Als een feitencomplex ook los
van de contractuele verhouding als onrechtmatige daad kan worden aangemerkt kan de vordering
gebaseerd worden op 6:162 BW. Als er meerdere rechtsregels tegelijk toepasbaar zijn op eenzelfde
gebeurtenis is dit samenloop. De rechtsgronden zijn dan cumulatief van toepassing indien de
rechtsgronden tot verschillende rechtsgevolgen leiden die niet tegelijkertijd kunnen intreden. Eiser
kan dan een keuze maken. In de praktijk maakt deze grondslag (6:74, 6:162, 6:169 BW) niet zoveel uit
nu ze allemaal tot hetzelfde rechtsgevolg: schadevergoeding kennen. Op grond van de onrechtmatige
daad ontstaat een verbintenis tot schadevergoeding (6:162 BW) en niet nakoming van die
verbintenis wordt beheerst door de regeling inzake tekortschieten in de nakoming van
verbintenissen (6:74 BW). Verbintenissen kunnen slechts ontstaan voor zover dit uit de wet
voortvloeit, 6:1 BW. Denk bijvoorbeeld aan 6:213 BW: verbintenis uit overeenkomst. Maar
voortvloeien houdt ook in dat het niet in de wet hoeft te worden genoemd zolang het in het stelsel
van de wet past en aansluit bij wel in de wet geregelde gevallen. Als verbintenissen ontstaan door
een rechtshandeling, dan wordt het bestaan gerechtvaardigd doordat partijen dit hebben beoogd,
3:33 BW. Bij een onrechtmatige daad zit de rechtvaardiging in de verplichting een ander niet
onrechtmatig te benadelen. Bij buitencontractuele aansprakelijkheid is het uitgangspunt dat
iedereen zijn eigen schade draagt, denk hierbij aan ziekte, een terroristische aanslag of
eenvoudigweg concurrentie. Voor sommige risico’s kan je je indekken via een verzekering en
sommige worden gedragen door de sociale zekerheid. Een uitzondering is wanneer iemand
verantwoordelijk kan worden gehouden voor het ontstaan van schade, dan kan de schade op hem
worden afgewenteld. Afwenteling van schade kent hoge drempels maar leidt wel tot volledige
vergoeding: de benadeelde moet zoveel mogelijk geplaatst worden in de situatie waarin deze zou
hebben verkeerd als de gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
Het aansprakelijkheidsrecht regelt wie onder welke omstandigheden aansprakelijk is voor welke
gebeurtenissen en hun gevolgen (de passieve zijde van de verbintenis of kale rechtsplicht) en dus ook
wie welke aanspraken geldend kan maken (de actieve zijde, het subjectieve recht). Het
aansprakelijkheidsrecht heeft dan ook het doel om aanspraken vast te stellen en – met behulp van
rechtsvorderingen – te handhaven. Aansprakelijkheid is vaak gebaseerd op gedrag (doen of nalaten),
of op een toestand die het resultaat is van bepaald gedrag (kwalitatieve aansprakelijkheid). Hierdoor
1
,kan aansprakelijkheid benaderd worden als gedragsrecht: welke gedrag is geoorloofd en wat niet.
Men kan ook instrumenteler bekijken, door de vraag te stellen of het kan bijdragen aan regulering
van gedrag en het reguleren van kosten van gedrag. Het aansprakelijkheidsrecht regelt de civiele
reactie op onrechtmatig gedrag (compensatie). Het strafrecht regelt de publiekrechtelijke reactie en
heeft tot doel te bestraffen of het gedrag te voorkomen. Voor het strafrecht ben je alleen strafbaar
als het in de wet staat. Voor het privaatrecht kan iets ook onrechtmatig zijn op grond van het
ongeschreven recht. In het strafrecht is verwijtbaarheid vaak beslissend voor de zwaarte van de
sanctie, bij het privaatrecht is de omvang van de schade belangrijk. Er is ook samenhang: als de
verdachte is veroordeeld strekt dit in een civiele procedure tot volledig bewijs, 161 Rv. En degene die
als gevolg van een strafrechtelijk vergrijp schade heeft geleden kan zich als benadeelde partij met
een vordering tot schadevergoeding voegen in het strafproces, 51a Sv. Dit wordt dan naar materieel
civiel recht beoordeeld en de staat neemt het verhaal van de schade op zich. Een benadeelde kan
zich tegen bepaalde schade verzekeren (firstpartyverzekering). De verplichting tot schadevergoeding
berust dan rechtstreeks op de verzekeringsovereenkomst (7:925 e.v. BW) en is geen wettelijke
verplichting in de zin van 6:95 e.v. BW, zodat die bepalingen niet van toepassing zijn. Men kan zich
ook verzekeren tegen de financiële gevolgen van aansprakelijkheid (thirdpartyverzekering). 7:954
BW biedt dan aan het slachtoffer van personenschade een directe actie jegens de verzekeraar van de
aansprakelijke, los van de aansprakelijke partij. Zo’n verzekering is soms verplicht (het gebruik van
een motorrijtuig). Aansprakelijkheid moet worden beoordeeld aan de hand van de maatstaven die
golden op het moment van het handelen of nalaten. Het is moeilijk om destijds geldende normen te
achterhalen. Het aansprakelijkheidsrecht wordt beïnvloed door Europese regelgeving en rechtspraak.
Zo zijn bepalingen van EU-recht en horizontaal werkende bepalingen uit mensenrechtenverdragen
ook wettelijke plichten in de zin van 6:162 BW. Maar in mensenrechtenverdragen neergelegde
rechten kunnen ook een afwegingskader bieden voor vaststelling van wat volgens ongeschreven
recht in het maatschappelijk verkeer betaamt (6:162 BW). Dit is constitutionalisering van
privaatrecht.
(ISBN: 8789013162141) H2 (13 t/m 57, 66 t/m 77) – aansprakelijkheid voor eigen gedrag art. 6:162
De grondslag van de schadevergoedingsverplichting van 6:162 BW is de toerekenbare onrechtmatige
gedraging. Onrechtmatigheid houdt in dat het rechtens verboden is: dit doen of nalaten had
achtwege moeten blijven. Toerekenbaar houdt in dat de dader schuld heeft. 6:162 lid 2 BW bepaalt
wanneer een gedraging onrechtmatig is. In strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het
maatschappelijk verkeer betaamt is ruim geformuleerd zodat de rechter in vrijwel alle gevallen
waarin iemand naar algemeen gedeeld inzicht onbehoorlijk handelt die persoon tot
schadevergoeding kan veroordelen. Denk hierbij aan het voorbeeld van het bevoorraadden van een
café en in een donker hoekje in het kelderluik open laten staan. Een onrechtmatige gedraging kan dit
onrechtmatige karakter verliezen door een rechtvaardigingsgrond. Bijvoorbeeld door die uit het
strafrecht: overmacht, noodweer, uitvoering van een wettelijke voorschrift en bevoegd gegeven
ambtelijk bevel (40-43 Sr). Zo’n rechtvaardigingsgrond kan na verloop van tijd ontvallen:
strafvorderlijk optreden tegen iemand die achteraf onschuldig blijkt. Ook zaakwaarneming kan een
rechtvaardigingsgrond zijn: iemands deur forceren om te blussen. Er zijn ook een hoop ongeschreven
rechtvaardigingsgronden. Een onrechtmatige gedraging wordt aan de dader toegerekend als hij
schuld heeft, 6:162 lid 3 BW. Schuld heeft hier de betekenis van verwijtbaarheid waardoor de lichtste
graad van schuld volstaat. Toerekening kan ook omdat het een oorzaak is welke krachtens in het
verkeer geldende opvattingen voor je rekening komt, dan is schuld niet nodig. Als de gedraging
onrechtmatig en toerekenbaar is wordt door de wet ook wel gesproken van een ‘fout’. Natuurlijke
personen en rechtspersonen kunnen aansprakelijk worden gesteld. Handelingen van degenen die
optreden als orgaan van een rechtspersoon (directeur) worden gezien als handeling van die
rechtspersoon (orgaanleer). Ook als iemand formeel niet bevoegd is om een rechtspersoon te
vertegenwoordigen, bijvoorbeeld indien die persoon een zodanige status had dat zijn gedragingen
met de rechtspersoon vereenzelvigd kunnen worden (wethouder is geen orgaan van de gemeente
maar een onderdeel van het college van B&W). De gedragingen hebben dan in het maatschappelijk
2
,verkeer te gelden als gedragingen van de rechtspersoon (vereenzelvigingstheorie). Tot slot kan een
rechtspersoon ook kwalitatief aansprakelijk zijn voor natuurlijke personen, bijvoorbeeld een
werkgever voor fouten van haar ondergeschikten (6:170 BW). Het kan wel zo zijn dat hiernaast de
natuurlijke persoon ook zelf aansprakelijk is.
6:162 lid 2 BW noemt dus de onrechtmatigheidsvormen. Vaak voldoet iets tegelijkertijd aan
meerdere categorieën. De eerste onrechtmatigheidsvorm is inbreuk op een recht. Dit is een
schending van iemands subjectief recht, zoals goederenrechtelijke rechten (eigendom) of rechten op
voortbrengselen van de geest (auteursrecht). Door toekenning van bijvoorbeeld het octrooirecht
komt vast te staan wat alleen rechthebbende is toegestaan. Unocal c.s./Conoco c.s. bepaalt dat ook
in andere gevallen waarin sprake is van een exclusief recht het gebruik zonder toestemming door een
ander in de regel een inbreuk op dat recht betekent en dus onrechtmatig is. Het eigendomsrecht
staat in 5:1 BW. De eigenaar kan zich verzetten tegen elke storing van dit recht (3:314 jo 3:296 BW),
verwijtbaar handelen is niet vereist. Er zijn twee groepen subjectieve rechten: (1) absolute
vermogensrechten, o.a. eigendomsrecht, octrooirecht of merkenrecht en (2)
persoonlijkheidsrechten, o.a. recht op lichamelijke integriteit, huisrecht of recht op eerbiediging van
de persoonlijke levenssfeer. Dit zijn geen persoonlijke rechten, dat zijn rechten die een schuldeiser
jegens zijn schuldenaar heeft (actieve zijde van verbintenissen). Schending hiervan valt namelijk
onder 6:74 BW. Ook het recht op een leefbaar milieu is een subjectief recht, dit is een vaag en
onbepaald recht. In het geval van vage rechten zal er meer beroep moeten worden gedaan op een
belangenafweging waarbij ongeschreven normen een belangrijke rol spelen. Wanneer concretere en
meer precieze rechten geschonden worden speelt dit een meer doorslaggevende rol bij het
onrechtmatigheidsoordeel. Niet elke inbreuk is gelijk onrechtmatig: (1) Onrechtmatigheid wordt
alleen aangenomen bij een directe, rechtstreekse of opzettelijke inbreuk. Bij de opzettelijke, directe
of rechtstreekse inbreuken staat laakbaar gedrag vast, bij een culpoze inbreuk hoeft dit niet, toetsing
aan de zorgvuldigheidsnorm is dan nodig. Bij opzettelijke inbreuken hoeft dit niet omdat de
onrechtmatigheid dan impliciet besloten ligt in het opzettelijke of rechtstreekse karakter van de
inbreuk. Een voorbeeld van een opzettelijke inbreuk is afvalwater lozen in het IJsselmeer. (2) Er is
alleen sprake van een inbreuk bij een ‘echte’ inbreuk, dus voldoende ernstig. En (3) nadat de inbreuk
is aangenomen wordt nader getoetst aan ongeschreven criteria; soms wordt rechtstreeks verwezen
naar de zorgvuldigheidsnorm, soms indirect naar de rechtvaardigingsgrond. Er is pas een inbreuk als
het handelen tevens onzorgvuldig was. Er is geen consensus over de juiste benadering, de laatste
benadering heeft de meeste aanhangers. Het hebben van een subjectief recht brengt mee dat
aantasting daarvan in beginsel onrechtmatig zal zijn. Dat brengt in een procedure een sterke
bewijspositie met zich mee. Indien een exclusief recht (octrooirecht, auteursrecht) wordt
geschonden, staat met die inbreuk de onrechtmatigheid van de gedraging vast. Schending van een
eigendomsrecht kan in bepaalde gevallen eveneens voldoende zijn om onrechtmatigheid aan te
nemen. Hetzelfde geldt indien uit de bijkomende omstandigheden, zoals de opzettelijkheid waarmee
de inbreuk is verricht, die onrechtmatigheid als ware opdringt. In situaties waarin dit niet het geval is,
zal vaak een nadere toetsing noodzakelijk zijn.
De tweede onrechtmatigheidsvorm is strijd met een wettelijke plicht. Als een wettelijke norm (wet
en verdragen, zowel in formele en materiele zin en zowel nationaal als internationaal) wordt
geschonden en die norm duidelijk betrekking had op het belang van de gelaedeerde, staat daarmee
de onrechtmatigheid vast. Hieronder vallen zelfs verplichtingen die voortvloeien uit vergunningen.
Een voordeel voor de gelaedeerde bij schending van een wettelijke plicht (in tegenstelling tot de
ongeschreven zorgvuldigheidsnormen) is dat het strookt met het karakter van geschreven
rechtsregels dat daarbij niet afzonderlijk behoeft te worden vastgesteld dat de dader bedacht was of
behoorde te zijn op de belangen van de benadeelde die de geschonden norm beoogde te
beschermen. Soms is schending van een wettelijk voorschrift niet van doorslaggevend belang: (1)
indien de wet verouderd is, (2) aan de wettelijke bepaling een andere doelstelling wordt
toegeschreven dan bescherming van het geschonden belang (relativiteit) en (3) degene die zich op
schending beroept zich door zijn eigen gedrag aan bescherming heeft onttrokken. Schending van een
3
, wettelijke norm zal eerder beslissend zijn als de norm gebaseerd is op een vrij concrete afweging van
belangen, zoals bij bouwvoorschriften of veiligheidsvoorschriften. In andere gevallen levert de
schending wel een bewijslastvoordeel op.
De derde onrechtmatigheidsvorm is strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het
maatschappelijk verkeer betaamt. Voor deze derde categorie is private regelgeving van belang, denk
hierbij aan regels die door branches vastgesteld worden (protocollen). Als algemeen uitgangspunt
geldt dat iedereen die zorg moet betrachten die van een zorgvuldig mens verwacht mag worden
tegenover eens anders persoon of goed, of met betrekking tot iemands vermogensbelangen. Voor de
vraag wanneer het in het leven roepen of laten voortbestaan van een gevaarlijke situatie
onrechtmatig is, is het Kelderluik-arrest richting gevend. Dit ziet specifiek op situaties van
gevaarzetting. De volgende gezichtspunten worden onderscheiden: (1) de mate van
waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid
kan worden verwacht, (2) de aard en omvang van de gevreesde schade, (3) de waarschijnlijkheid dat
deze schade zich als gevolg van bepaald gedrag zal voordoen, (4) de aard van de gedraging en (5) de
bezwaarlijkheid in termen van kosten, tijd en moeite voor het nemen van voorzorgsmaatregelen.
Vooropstaat dat bij verhoogd gevaar gestreefd moet worden naar preventieve maatregelen ter
voorkoming van het gevaar. Dit brengt mee dat bij de aangesproken partij aanwezige kennis ten
aanzien van de risico’s en specifieke gevaren een centrale rol speelt. Binnen gevaarzetting vallen ook
de sport- en spelsituaties. Bijzonder daaraan is dat deelnemers weten dat er bepaalde risico’s aan
meedoen vastzitten. De Hoge Raad stelt voorop dat voor het aannemen van onrechtmatigheid in zo’n
situatie zwaardere eisen gelden dan daarbuiten waar eenzelfde gedraging wel onrechtmatig zou zijn.
Ook jegens een speler die toekijkt geldt zo’n verhoogde drempel voor aansprakelijkheid. Vuistregels
ten aanzien van letsel toebrengend gedrag in een sportsituatie: (1) Een dergelijke gedraging is in het
kader van sportbeoefening minder snel als onrechtmatig te kwalificeren dan daarbuiten het geval
zou zijn. (2) Het enkele overtreden van de spelregels, waaronder regels ter bescherming van de
veiligheid van de spelers, is niet reeds om die reden onrechtmatig. De specifieke normen die gelden
tussen deelnemers ten opzichte van elkaar, zijn niet van toepassing als het gaat om de
verantwoordelijkheid van een organisator met betrekking tot voorzorgsmaatregelen die van belang
zijn voor de veiligheid van de deelnemers. Dan worden juist strenge eisen gesteld. Bij ongevallen die
in huis gebeuren zijn rechters terughoudend met het aannemen van aansprakelijkheid. Er wordt vaak
aangenomen dat het een ongelukkige samenloop van omstandigheden is, dus niemand kon er iets
aan doen. Als iemand iets nalaat (geen hulp bieden aan iemand die verdrinkt) is dit niet snel
onrechtmatig. Er moet wat bijzonders aan de hand zijn, bijvoorbeeld en bepaalde relatie tot een zaak
of een persoon. Op een terreinbeheerder rust vaak een specifieke zorgplicht, het achterwege laten
van voorzorgsmaatregelen is dan snel onzorgvuldig. Indien we de vraag beperken tot zuiver nalaten,
dan blijkt dat slechts sprake kan zijn van een rechtsplicht om een gevaarlijke situatie op te heffen of
daarvoor te waarschuwen, wanneer de ernst van het gevaar tot het bewustzijn van de waarnemer is
doordrongen. De volgende (strenge) voorwaarden gelden: (1) dreiging van ernstig geestelijk of
lichamelijk letsel, (2) concrete kennis van de gevaarlijke situatie, (3) de mogelijkheid en de noodzaak
om daadwerkelijk iets te doen en (4) reële verhouding tussen moeite en kosten van het gevaar.
Een andere vorm dan gevaarzetting is hinder, 5:37 BW. Of dit onrechtmatig is hangt af van de aard,
de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met verdere
omstandigheden van het geval, waarbij onder meer moet worden rekening gehouden met het
gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend, en de
mogelijkheid, mede gelet op de daaraan verbonden kosten, en de bereidheid om maatregelen ter
voorkoming van schade te nemen. Specifieke plaatselijke omstandigheden spelen hierbij een rol,
hout verbranden kan wel op het platteland en niet in een stad. Ook het feit dat degene die een
hinder veroorzaakt er zat voordat degene die zich beklaagt over de hinder zich er vestigde, kan een
rol spelen. Het algemeen belang brengt mee dat iedereen in beginsel bepaalde activiteiten zal
moeten dulden, zoals overlast van de snelweg. Je kan je niet altijd achter het algemeen belang
4