ONTWIKKELINGSPSYCHOLOGIE
Hoofdstuk 1 t/m Hoofdstuk 11
HOOFDSTUK 1 HET TERREIN VAN DE ONTWIKKELINGSPSYCHOLOGIE
1.1 DEFINITIE VAN ONTWIKKELING
‘Ontwikkelen’ kunnen we typeren als het doorlopen van een reeks toestanden. Van sommige reeksen
kennen we het begin- en eindpunt, bijvoorbeeld de bouw van een huis. Van andere ontwikkelingen,
die nog in volle gang zijn, is het eindpunt onbekend.
Ontwikkeling kan ook worden opgevat als een reeks progressieve veranderingen die tot hogere
niveaus van differentiatie en functioneren leiden.
De ontwikkelingspsychologie houdt zich bezig met twee fundamentele kwesties:
1. Welke psychologische toestanden doorlopen individuen tijdens hun ontwikkeling?
2. Welke mechanismen zijn verantwoordelijk voor de overgang van de ene toestand naar de
volgende?
Leeftijdsindeling
Ontwikkelingsfase Leeftijd Omgeving Enkele kenmerken
Babyperiode 0-12 Gezin, kinderopvang - Snelle groei en ontwikkeling.
maanden - Geheel afhankelijk van zorg en
bescherming.
- Eerste gehechtheidsrelatie
Peuterperiode 1-4 jaar Gezin, kinderopvang, - Door beweging en spraak meer
peuterspeelzaal autonoom.
- Denkt en handelt nog
egocentrisch.
Kleuterperiode 4-6 jaar Gezin, groep 1-2 - Sociale ontwikkeling neemt toe.
basisschool, buurt, - Speelt met veel fantasie.
naschoolse opvang
Schoolperiode 6-12 jaar Gezin, groep 3-8 - Cognitieve ontwikkeling staat
basisschool, buurt, centraal.
naschoolse opvang, sport- - Sociale contacten verbreden
zich.
en/of hobbyclub
Adolescentie 12-18 jaar Gezin, voortgezet - Lichamelijke verandering door
onderwijs, leeftijdsgenoten puberteit.
(peers) - Begin seksuele belangstelling.
- Identiteitsontwikkeling
Locke en Rousseau
Locke stelde dat elk kind als een onbeschreven blad ter wereld kwam, dus zonder noemenswaardige
erfelijke bagage, en dat de opgedane ervaringen bepalend waren voor de verdere levensloop. Locke
pleitte voor een strikte opvoeding die uiteindelijk zou resulteren in optimale zelfdiscipline en vorming
van de geest.
Rousseau geloofde sterk in de aangeboren natuurlijke goedheid van de mens. Het onbedorven kind
,zou met zijn nieuwsgierigheid en tomeloze energie slechts ruimte, respect en stimulans nodig hebben,
en zou zo min mogelijk de beknotting of correctie van zijn opvoeder of leermeester moeten ervaren.
Hij zag het kind als een actief en onderzoekend wezen dat met een sterke wil greep tracht te krijgen
op de realiteit.
Locke en Rousseau waren gerespecteerd denkers, maar verrichten nooit enig onderzoek naar de
ontwikkeling van menselijk gedrag. Charles Darwin observeerde zijn eigen zoon gedurende diens
eerst drie levensjaren.
Meten in gedragswetenschappen
Methode Definitie Voordelen Nadelen
Dwarsdoorsned Op één tijdstip de Snel en goedkoop Bij groot leeftijdsverschil
e meetresultaten van verwarring ontwikkelings-
groepen van en cohorteffect; geen
verschillende leeftijd individuele ontwikkeling
vergelijken. Bijv. 4- en 6- te traceren
jarigen.
Longitudinaal Op meerdere tijdstippen Geen verwarring Langdurig en duur; uitval
één groep kinderen met ontwikkelings- en proefpersonen
zichzelf vergelijken. Bijv. cohorteffect;
Meting van 4-jarigen na individuele
twee jaar herhalen. ontwikkeling zichtbaar.
HOOFDSTUK 2 ONTWIKKELINGS- EN PSYCHOLOGISCHE THEORIEËN
2.1 AANLEG OF OMGEVING
Een steeds terugkerende kwestie binnen de ontwikkelingspsychologie is de vraag of gedrag en
ontwikkeling bepaald worden door aangeboren, biologische factoren (nature) of door omgevings- en
ervaringsfactoren (nurture).
Termen als instinct, talent, groei, temperament en drift horen bij de naturekant. Opvoeding,
vaardigheid, kennis en ervaring zijn typische nurturebegrippen. Er bestaat een permanente
wisselwerking tussen aanleg- en omgevingsinvloeden.
In zijn algemeenheid kunnen we stellen dat pure ontwikkelingstheorieën, zoals die van Freud en
Piaget, een biologische basis hebben. Dergelijke theorieën beschrijven de ontwikkeling van kind tot
volwassene in afzonderlijke leeftijdsfasen of stadia. Daarbij wordt aangenomen dat elk individu deze
stadia zal doorlopen en dat ontwikkeling een universeel proces is, dus voor iedereen gelijk.
De nurture-theorieën – waartoe het behaviorisme een de sociale leertheorie behoren – kun je geen
ontwikkelingstheorie noemen omdat de processen die worden beschreven bij kinderen niet wezenlijk
anders verlopen dan bij volwassenen.
De omgevingspsycholoog veronderstelt een geleidelijke toename van vaardigheden en heeft het over
gedragspatronen die langzaam maar zeker inslijten, maar maakt geen onderscheid tussen de
leeftijdsfasen.
2.2 DE PSYCHOSEKSUELE ONTWIKKELINGSTHEORIE VAN SIGMUND FREUD
Freud zag de mens als een vat vol driften, met name seksuele driften. Hij noemde dit het Es (driften
zo spoedig mogelijk bevredigen). Bij het pasgeboren kind wordt alle gedrag door het Es bepaald (eet,
slaapt, poept en plast).
,Al spoedig ervaart het jonge kind dat je je driften maar beter kunt beteugelen, want anders krijg je met
afkeuring of straf van de ouders te maken. Uit deze confrontatie met de omgeving ontstaat het Ich
(Ego). Het Ich vormt het realistische element in de persoonlijkheid. Het probeert de driftimpulsen uit te
stellen, of om te zetten in gedrag dat wel door de omgeving geaccepteerd wordt.
Maar de mens heeft niet alleen sturing en controle van buitenaf nodig. Er dient ook een innerlijke
‘rechter’ te bestaan die ons ingeeft wat goed of fout is. Freud noemde dit het Über-ich (Super-ego) en
we kunnen dit vergelijken met het geweten of onze morele standaard. Schuld- en schaamtegevoelens
zijn uitingen van het Über-ich.
Es en Über-ich hebben dus tegenstrijdige belangen en het Ich treedt als een bemiddelaar tussen de
twee op.
De ontwikkelingsfasen
In zijn ontwikkelingsmodel laat Freud zien hoe het Es, het Ich en het über-ich ontstaan, zich tot elkaar
verhouden en uiteindelijk evenwicht vinden in de volwassen persoonlijkheid. Het begint allemaal met
de seksuele energie (libido). Deze is al bij de geboorte aanwezig en richt zich in de opeenvolgende
leeftijdsfasen op verschillende ‘zones’ van het lichaam (erogene zones). Zo’n zone wordt dan het
centrum van lustgevoelens. Freud deelde de kinder- en jeugdjaren in volgens vijf psychoseksuele
stadia waarvan de naam naar de zone verwijs die het kind in die fase lustgevoelens geeft en waar de
seksuele energie zich op richt.
Fase Kenmerken
Orale fase - Es
(0-1 jaar) - Mond is centrum lustgevoelens (sabbelen, kauwen, zuigen, bijten).
- Moederfiguur bevredigt orale behoefte (eerste liefdesobject).
Anale fase - Kind geniet van de controle over de sluitspier.
(1-3 jaar) - Verlangens kind botsen met die van de ouders.
- Ich komt in actie.
- Kind gehoorzaamt en wordt zindelijk.
Fallische - Genitale gebied
fase (3-6 - Kleuters beleven prettige gevoelens door masturbatie.
jaar) - Kinderen voelen zich aangetrokken tot de ouder van het andere geslacht en
zien de ouder van hetzelfde geslacht als rivaal die hen jaloers en vijandig
maakt.
- Castratieangst bij jongens: de vrees dat de vader het lustobject, de penis, zal
afnemen (Oedipuscomplex).
- Bij meisjes (Elektracomplex): gemis van de penis, jaloers op vader
(penisnijd).
- Über-ich, de gewetensvorming komt tot ontwikkeling.
Latentiefas - Seksuele gevoelens worden onderdrukt of gekanaliseerd.
e (6-12 - Kind gebruikt de ruimte en tijd om zich in sociaal en cognitief opzicht te
jaar) ontwikkelen.
Genitale - Genitale zone wordt door lichamelijke veranderingen kenmerkend.
fase (na 12 - Seksuele gevoelens hoeven niet te worden onderdrukt.
jaar) - Libido wordt geïnvesteerd in seksuele verkenning, het kiezen van een
levenspartner en het verwekken en grootbrengen van het nageslacht.
2.3 HET COGNITIEVE ONTWIKKELINGSMODEL VAN JEAN PIAGET
Het belangrijkste uitgangspunt van de cognitieve ontwikkelingstheorieën is dat het gedrag van
kinderen in een bepaalde leeftijdsfase een weerspiegeling is van hun denk- en kennisniveau.
, Piaget beschouwde intelligentie als een levensfunctie van de mens die hem in staat stelt zich aan de
eisen van de omgeving aan te passen. De bouwstenen van intelligentie zijn de zogenoemde schema’s
of cognitieve structuren. Een schema is een flexibel actie- of gedachtepatroon dat bedoeld is om vat te
krijgen op een ervaring. Dat een schema zowel naar handelingen als naar gedachten kan verwijzen,
heeft alles te maken met Piagets uitgangspunt dat denken begint met doen.
Een eerste functie van intelligentie is het organiseren van de beschikbare schema’s
in samenhangende, complexere systemen of kennisgebieden. Een grijpschema van
een baby van acht maanden is veel beperkter dan het grijpschema van een
tweejarige peuter. De organisatie van schema’s is nodig om de tweede functie van
de intelligentie te realiseren: de adaptatie of aanpassing aan de omgeving. Deze
aanpassing komt via twee complementaire processen tot stand: assimilatie en
accommodatie.
Assimilatie is het proces waarin nieuwe ervaringen worden geïnterpreteerd op basis
van de bestaande schema’s.
Accommodatie is het proces waarin onder invloed van nieuwe ervaringen onze
schema’s worden veranderd.
Accommodatie en assimilatie stellen het kind in toenemende mate in staat de wereld om hem heen te
begrijpen.
2.4 DE LEERTHEORIE (BEHAVIORISME)
Het model van de leertheorie (behaviorisme) is simpel, rechtlijnig en door tal van experimenten
grondig getoetst. De leertheorie stelt dat het merendeel van het menselijk gedrag, vooral sociaal
gedrag, aangeleerd is. Het behaviorisme definieert leren als: een relatief blijvende
gedragsverandering als gevolg van opgedane ervaring.
De leertheoreticus richt zich uitsluitend op de vraag hoe het leren zich uit in waarneembaar gedrag. Hij
gaat uit van het ‘black-box’-model; input en output zijn van belang, maar op wat voor wijze het
leerproces binnenin plaatsvindt, is niet relevant. Leren doe je door ervaring, door dingen te zien, te
horen, mee te maken. De drie belangrijkste vertegenwoordigers van deze stroming: Watson, Skinner
en Bandura.
Watson en de klassieke conditionering
Gedragsveranderingen waren volgens Watson het gevolg van conditioneringsprocessen. Watson
werd geïnspireerd door Pavlov, die honden aan het kwijlen wist te brengen door simpelweg een bel te
luiden. Dit kunststukje werd mogelijk gemaakt door het feit dat het geluid van de bel (neutrale
stimulus) gecombineerd werd met het aanbieden van een natuurlijke prikkel, namelijk hondenbrokjes
(ongeconditioneerde stimulus), wat leidde tot een natuurlijke respons: kwijlen (ongeconditioneerde
respons).
Nadat Pavlov de hondenmaaltijd een aantal malen op luidruchtige wijze aankondigde, bleek het geluid
van de bel alleen voldoende om de (kwijl)respons op te roepen. De neutrale stimulus (bel) was een
geconditioneerde stimulus geworden en het kwijlen een geconditioneerde respons.
Skinner en de operante conditionering
In de theorie van Skinner speelt de stimulus een ondergeschikte rol, maar bepaalt de consequentie
van gedrag het uiteindelijke leerresultaat. Skinner richtte zich op operant, willekeurig gedrag, dat zich
spontaan voordoet en dat al of niet herhaald zal worden, afhankelijk van het directe effect van dat
gedrag.
Stel dat een kleuter kan kiezen tussen twee handelingen: het drukken op een rode knop en het
drukken op een groene knop. Het gevolg van die handeling is, dat er na het indrukken van de rode
knop een onaangename knal klinkt en na het indrukken van de groene knop een vrolijk wijsje. Het ligt