Begrippenlijst: Als opvoeden niet vanzelf gaat
Hoofdstuk 7: Het analyseren van een problematische opvoedingssituatie
Objectivering: gedrag of ontwikkeling wordt vergleken met een bepaalde norm.
Statische benadering: gedrag wordt gemeten waarbij over de kwaliteit van het gedrag geen
uitspraak wordt gedaan. Er wordt gemeten of het gedrag afwijkt van het gemiddelde.
Classificatie: draagt ertoe bij dat gedragskenmerken/-problemen worden gerangschikt.
Hierdoor kan beter worden bepaald of het gedrag binnen de opvoedingssituatie afwijkt van
de gestelde norm.
Categorale benadering: een benaderingswijze om te kunnen classificeren. De DSM maakt
gebruik van deze benadering.
DSM: classificatie systeem van psychische en psychiatrische stoornissen. Is gebaseerd op
klinische ervaringen van deskundigen, belangrijke gedragskenmerken zijn gecategoriseerd
die naar een bepaalde stoornis verwijzen.
A-theoretisch: alle disciplines moeten zich in de kenmerken vinden, maar de criteria wordt
niet verklaard uit de theorie.
Comorbiditeit: verschillende stoornissen zijn tegelijkertijd aanwezig die invloed hebben op
elkaar.
Essential specifiers: de diagnosticus geeft bij elke classificatie aan welke in stand
houdende factoren van belang zijn.
Syntoon: cliënt vindt zijn gedrag normaal en er zijn geen echte zorgen over zijn gedrag.
Dystoon: cliënt ziet in dat het gedrag niet normaal is en wilt veranderen.
Dimensionale benadering: een benaderingswijze om te kunnen classificeren. Er wordt
uitgegaan van meerdere dimensies: een glijdende schaal tussen 'gezond' en 'ziek'.
Internaliserende gedragsproblemen: een kind heeft zichzelf te veel onder controle.
Voorbeelden: verlegenheid, angst, geremd zijn en depressie.
Externaliserende gedragsproblemen: te weinig controle op zichzelf. Voorbeelden:
agressie, liegen, delinquentie, hyperactiviteit.
Ontwikkelingsopgaven: omvat een bepaald niveau van functioneren of een geheel aan
gedragingen dat een kind zich eigen moet maken om met succes aan de volgende
ontwikkelingsfase te beginnen.
Opvoedingsopgaven: opvoeders gedragingen die het optimaal beheersen van bepaalde
ontwikkelingsopgaven mogelijk maken.
Microsysteem: de relatie tussen kind en zijn directe omgeving. Voorbeeld: dagelijkse
omgeving: het gezin, klas van het kind.
Mesosysteem: alle microsystemen waar het kind deel van uitmaakt en de invloed die deze
hebben. Voorbeeld: de manier waarop de school met de problemen van een kind omgaat.
Exosysteem: de systemen waarin het kind niet participeert, maar die indirecte invloed
hebben op het kind. Voorbeeld: zorgstelsel, baan van ouders.
Macrosysteem: de systemen die middels cultuur of subcultuur invloed hebben. Voorbeeld:
politiek in het land, sociale voorzieningen, economie, normen en waarden.
Chronosysteem: is onderliggend aan de andere systemen. Voorbeeld: de tijd waarin men
leeft of historische gebeurtenissen die nog van invloed zijn.
Etiologie: oorzakenleer er wordt gezocht naar oorzaken van de psychopathologie.
Input: opname van prikkels
Throughput: verwerking van prikkels
Output: omzetten van prikkels in gedrag.
Gunstige ontwikkelingsvoorwaarde: wanneer er geen sprake is van een risicovolle situatie
worden beschermende factoren benoemd als een gunstige ontwikkelingsvoorwaarde.
Risicotaxatie-instrumenten: instrumenten die de professional kan invullen om een bepaald
risico te kunnen inschatten. Bijvoorbeeld: LIRIK en CARE-nl
Veranderbare/dynamische factoren: beïnvloedende factoren die de kans op het ontstaan
van problemen kunnen vergroten of verkleinen. De intra- en interpersoonlijke aspecten van
een leefsituatie.
, Onveranderbare/statische factoren: zijn de randvoorwaarden waarmee en professional
moet werken. Zijn moeilijk of niet te veranderen. Bijvoorbeeld: leeftijd, sekse, sociale status,
cultuur.
(interculturele) diagnostiek: de situatie wordt bekeken vanuit verschillende theoretische
stromingen, normen, waarden en idealen van de hulpverlener en cliënt.
Gezinsniveau: ruzies en conflicten in het gezin. Bijvoorbeeld: stress wordt geuit door
kibbelen, slechte gezinscommunicatie, vijandig gezinsklimaat, geweld, verslaving,
kindermishandeling.
Schoolniveau: slechte leerprestaties, relatieproblemen tussen leerlingen en leraren,
ineffectieve onderwijsstijl.
Het vrijetijdsniveau: vechten, vernielen, drugs, alcoholgebruik met vrienden, gebrek aan
het hebben van vrienden.
Risicofactoren in de persoon: zelfhandhavingstrategieën (coping mechanismen),
zelfbeeld, zelfbeschikking (richting geven aan situatie, locus of control), zelfcontrole.
Draaglast: de taken die ouders en kinderen moeten vervullen en de risicofactoren waar zij
mee te maken hebben.
Draagkracht: competenties, beschermende factoren waarmee ouders en kinderen omgaan
met draaglast.
Hoofdstuk 8: Gezinsproblemen
Multiprobleemgezin: een gezin waar sprake is van een chronisch complex van socio-
economische en psychosociale problemen, geworteld in voorgaande generaties, waarvan de
betrokken hulpverleners vinden dat het verzettend is voor hulp.
Goodness of fit: voldoende afstemming tussen de ontwikkelingsopgaven van het kind en de
opvoedingsopgaven van de ouder.
Homeostase: in evenwicht zijn.
Sociale systemen: systemen die bestaan uit mensen. Zijn nooit afgesloten naar buiten toe,
altijd verbinding met de context eromheen en met andere systemen.
Subsystemen: onderdelen binnen een systeem waar meer informatie-uitwisseling plaats
vindt dan bij anderen. Bijvoorbeeld: ouder-kind relatie, ouder relatie.
Coalitie: subsysteem heeft gemeenschappelijke intenties en belangen en
gemeenschappelijke inspanningen om die te verwezenlijken. Bijvoorbeeld: kind en vader
hebben samen een hobby.
Perverse triade: een pathologisch gezinssysteem. Een moeder en een kind vormen samen
een coalitie tegenover de vader, kind neemt rol over van vader.
Parentificatie: kind neemt ouderpositie over of wordt gedwongen deze over te nemen.
Symbiotische relatie: een ouder-kind relatie die is versmolten tot een twee-eenheid.
Illusies: droombeelden of nauwelijks bewuste verwachtingen. Bijvoorbeeld ideeën over de
toekomst van het kind.
Pedagogisch besef: het besef verplicht te zijn het welzijn van het kind te behartigen en de
gezindheid goeds te doen.
Competentiegerichte ouderbegeleiding: samen met ouders een balans realiseren tussen
de opvoedingsvaardigheden en opvoedingstaken bij hun specifieke kind in hun specifieke
situatie.
Shaken baby syndroom: hersenbeschadiging of overlijden bij een baby door het heen en
weer schudden.
Muchhausen-by-proxysyndroom: een kind opzettelijk ziek maken of beweren dat het kind
ziek is, zodat het kind allerlei operaties/onderzoeken moet ondergaan.
Organische failure to thrive: achterstand door lichamelijke verwaarlozing.
Niet-organische failure to thrive: achterstand door psychische verwaarlozing of tekort aan
emotionele zorg.
Passieve vorm van kindermishandeling: verwaarlozing er wordt iets nagelaten wat wel
zou moeten.
Lichamelijke functieklachten: niet kunnen slapen, eten. Ontstaan bij seksueel misbruik.