Pincode TF 7de editie, Goede tijden, slechte tijden (vwo) – antwoorden
Hoofdstuk 1 Sturen in de economie
1.1 De conjunctuur
1 a Er is sprake sterke economische groei in de volgende perioden: 1970 t/m 1974, 1984
t/m 1990, 1996 t/m 2000, 2004 t/m 2007, 2021 en 2022.
b In 1981, 1982, 2009, 2012, 2013 en 2020.
c De groei is dan een negatief percentage.
d De verandering van het bbp wordt dan gecorrigeerd voor de inflatie.
e Het reëel bbp geeft aan hoeveel er daadwerkelijk meer of minder geproduceerd wordt.
Als je niet het reëel bbp zou gebruiken dan kun je dit niet zien, omdat je niet kunt zien
hoeveel het bbp is veranderd als gevolg van prijsveranderingen.
2 a Het deel van de (groei van de) output dat niet verklaard wordt door (traditioneel)
gemeten input van arbeid en kapitaal gebruikt in de productie.
b De output gap wordt gemeten door het verschil te nemen tussen potentiële en feitelijke
groei van het bbp.
c De feitelijk groei is goed te meten. De potentiële groei kun je alleen schatten.
d Als de factorproductiviteit stijgt zal dit leiden tot een toename van het bbp. Een stijging
van het feitelijke bbp dat hier het gevolg van is, zal leiden tot een daling van de output
gap.
3 a In de periode 2009-2013 lag de feitelijke bbp-groei onder de potentiële bbp-groei.
De output-gap was in die periode negatief. In periode 2014-2017 lag de feitelijke bbp-
groei boven de potentiële bbp-groei en is er dus sprake van een positieve output-gap.
b In het begin van de periode was er sprake van een positieve output gap. Dat betekent
dat er in verhouding veel is geproduceerd. Die extra productie leidde waarschijnlijk tot
voorraadvorming, die ervoor zorgde dat er in verhouding minder werd geproduceerd aan
het begin van de volgende periode.
4 a De golflijn geeft de feitelijke vraag en aanbod (productie) in de economie weer. De
trendlijn geeft het aanbod weer zoals je dat zou kunnen verwachten op basis van de
trendmatige ontwikkelingen. Vraag en aanbod leiden tot productie.
b Een aantal voorbeelden van aanbodfactoren zijn: de omvang van de beroepsbevolking,
de kwaliteit van de beroepsbevolking (afhankelijk van kennisniveau), de ontwikkeling van
de arbeidsproductiviteit (afhankelijk van kennisniveau en technologische ontwikkeling),
het vestigingsklimaat. Met de aanbodkant van de economie bedoelen economen de
beschikbare productiefactoren. Deze bepalen de omvang van de productiemogelijkheden.
c De vergelijking van de productiecapaciteit met de effectieve vraag geeft inzicht in de
benutting van de economie. Als EV>productiecapaciteit (hoogconjunctuur), dan zijn de
bestedingen groter dan wat er in de economie maximaal geproduceerd kan worden. Als
de EV<productiecapaciteit (laagconjunctuur), dan zijn de bestedingen kleiner dan de
maximaal mogelijke productie.
d In een laagconjunctuur is de productie lager dan de trendmatige ontwikkeling. De
trendmatige ontwikkeling geeft de gemiddelde ontwikkeling van het bbp op lange termijn
weer. In een laagconjunctuur ligt de groei van het bbp onder dat dat gemiddelde.
e Ook in een situatie van hoogconjunctuur zullen er mensen zijn die geen baan kunnen
vinden. Dat kan zijn omdat ze niet de juiste kwalificaties hebben of omdat het voor
mensen die een baan zoeken tijd nodig hebben om die te vinden, dit noem je
frictiewerkloosheid.
5 a In de periode 2003-2005 en 2013-2017 werd de negatieve output-gap mede
veroorzaakt door de werkloosheid. De werkloosheid zal op die momenten relatief hoog
gelegen hebben.
b Door tekortschietende bestedingen ligt de productie dan onder de potentiële productie.
c De productiecapaciteit wordt niet volledig benut in een situatie van laagconjunctuur. Als
een bedrijf hetzelfde aantal machines en personeel blijft inzetten, dan zullen de
1 © Noordhoff
,Pincode TF 7de editie, Goede tijden, slechte tijden (vwo) – antwoorden
kapitaalproductiviteit en arbeidsproductiviteit dalen. Je produceert dan immers minder
met dezelfde hoeveelheid kapitaal / mensen.
d In een situatie van laagconjunctuur hebben mensen die werk zoeken minder kans om
een baan te vinden. Sommige mensen zullen vanwege het feit dat ze weinig kans hebben
om werk te vinden, zich niet meer aanbieden op de arbeidsmarkt.
e De natuurlijke werkloosheid is de werkloosheid die altijd aanwezig is, ook als de
economie normaal draait. In een situatie van laagconjunctuur zal de werkloosheid
toenemen omdat de productie daalt vanwege tekortschietende bestedingen. Dan is er
sprake van conjuncturele werkloosheid.
f Op de foto zie je dat productie voor het grootste gedeelte door computers-machines
gedaan wordt. Dit werk werd vroeger voor een groot deel door machinebankwerkers
gedaan. Door automatsering zijn dus banen verdwenen.
6 a Het bbp groeit sterk, er is dus sprake van een hoogconjunctuur.
b Consumptieve bestedingen en vraag uit het buitenland hadden volgens de bron een
positieve invloed op het bbp.
c De investeringen daalden en handen dus een negatief effect op het bbp.
d Dalende investeringen zorgen ervoor dat de productiecapaciteit (in de toekomst)
kleiner wordt / niet verder groeit. De potentiële productie neemt hierdoor af / groeit niet
verder.
7 a In figuur 5 gaat het om een procentuele trendmatige groei. Elk jaar stijgt het bbp
met 2%. Als je in figuur 3 kijkt zie je hoe die jaarlijkse groei er absoluut uit ziet.
b Een krappe arbeidsmarkt is een arbeidsmarkt waarbij de vraag naar arbeidskrachten
groter is dan het aanbod. Bedrijven en overheid kunnen moeilijk aan personeel komen.
Dan speelt al dat de EV > trend. De geaggregeerde vraag is zo groot dat de
productiecapaciteit het niet aan kan. Het speelt dus in fase III en IV.
c In elke conjuncturele situatie kan er sprake zijn van werkloosheid. Dat is dan
natuurlijke werkloosheid.
d In een hoogconjunctuur kan de feitelijke productie tijdelijk erg hoog liggen. Dit
betekent dat de productie boven het potentieel ligt en dat daarmee de kans op inflatie
toeneemt.
8a In de conjunctuurklok is sprake van een hoogconjunctuur. Het bbp ligt boven de trend
en de conjunctuur zit ook nog in een opgaande fase.
b Bedrijven schatten de ontwikkeling van de markt in en op basis daarvan gaan ze
grondstoffen en producten inkopen. Als bedrijven veel grondstoffen en producten inkopen
dan verwachten ze dat er op korte of middellange termijn meer vraag komt van de
consumenten en bedrijven. Die toenemende vraag is dan het begin van een
conjuncturele verbetering.
c Als de bestedingen toenemen dan zullen producenten de extra productie die dat
oplevert in eerste instantie willen verzorgen met het bestaande personeel. Als niet meer
aan de vraag voldaan kan worden dan zullen producenten op zoek gaan naar extra
personeel. Dat zorgt natuurlijk voor veel transactiekosten. Producenten zullen dit dus pas
doen als het echt nodig is en daar waarschijnlijk lang mee wachten. De indicator
arbeidsmarkt reageert dan dus vertraagd op de conjunctuur.
d Als de economie zich in een hoogconjunctuur bevindt, dan zal het aantal
faillissementen laag zijn, er is immers veel vraag naar producten. In een laagconjunctuur
zal het aantal faillissementen hoger liggen.
e Eigen voorbeeld. Bedrijven die noodzakelijke goederen en diensten verkopen zoals
supermarkten, apotheken en onderwijs zijn niet gevoelig voor conjunctuur.
9 a In een situatie van overbesteding is er veel productie en dus veel vraag naar
personeel. De arbeidsmarkt verkrapt dan. Er is veel vraag naar werknemers en relatief
weinig aanbod.
2 © Noordhoff
, Pincode TF 7de editie, Goede tijden, slechte tijden (vwo) – antwoorden
b Voordeel: mensen kunnen makkelijk een baan vinden. Door een tekort aan
arbeidskrachten zullen ook de lonen stijgen. Dit zorgt voor een hoger besteedbaar
inkomen.
Nadeel: door een tekort aan arbeidskrachten zullen sommige bedrijven hun productie
niet meer (of gedeeltelijk) kunnen voortzetten, of in ieder geval niet verder kunnen
uitbreiden en daarmee voldoen aan de toenemende vraag. Een krappe arbeidsmarkt leidt
tot hogere lonen en dus tot hogere kosten voor bedrijven.
c Er wordt gesproken over spanning op de arbeidsmarkt en dat het de eerste keer is dat
het aantal openstaande vacatures hoger is dan het aantal werklozen. Dit geeft aan dat er
sprake van een hoogconjunctuur is.
10 a Nee, er wordt niets gezegd over de koopkrachtontwikkeling van het bbp.
b De groei van het bbp (boven de 3%) ligt hoog. Er is dus sprake van een
hoogconjunctuur.
c Bij de genoemde cijfers wordt er niets gezegd over de koopkracht van het bbp. Dus in
zoverre is er sprake van geldillusie, de getallen zeggen niets over het reële bbp. De
overheid publiceert hiernaast ook zogenaamde koopkrachtplaatjes. Daarin wordt wel
aangegeven wat er gebeurt met de koopkracht. Die zijn echter niet in deze bron vermeld.
d Door de oorlog in Oekraïne zijn veel producten veel duurder geworden. Vooral graan en
gas zijn door de spanningen in het land overal duurder geworden, omdat Oekraïne een
grote graanexporteur is en door het conflict met Rusland de gaskraan langzaam wordt
dichtgedraaid. Het bbp zelf is niet zozeer hierdoor gedaald, maar door de prijsstijgingen
zou het reëel bbp best wel eens kunnen dalen.
11a Nee, bij de berekeningen van het Nibud wordt gekeken naar koopkracht, het effect
van stijgende of dalende prijzen wordt daarbij dan meegenomen.
b Dit is niet helemaal juist. Een positief koopkrachteffect betekent dat inkomens meer
stijgen dan de prijzen. Het Nibud noemt hier niet “prijzen” maar “uitgaven”.
c Door berekeningen te maken voor verschillende huishoudtypen kan het Nibud
aangeven wie voordelen en nadelen ondervindt van het voorgestelde beleid van de
overheid. Als er grote verschillen zouden optreden en de inkomensverdeling wordt
onevenwichtig, dan kan de politiek hier op ingrijpen.
d Per huishouden liggen uitgaven anders. Denk maar eens aan wat mensen eten en
drinken, hobby’s die mensen hebben en de huisvesting van mensen.
12 a Koopkrachtplaatjes geven een algemeen beeld van hoe de koopkracht van
verschillende huishoudtypen zich zal ontwikkelen.
b Politieke partijen die voor een bepaalde groep van de bevolking opkomen kunnen
hiermee aangeven dat de groep die zij vertegenwoordigen er op achteruit gaat en hier
dan in debatten over beginnen. De genoemde cijfers zijn natuurlijk een schatting, maar
worden in de politiek dan vervolgens als een “gegeven” geïnterpreteerd als dat goed uit
komt voor een politieke partij.
c Wijzigingen in wet- en regelgeving worden ruim van te voren bedacht en
aangekondigd. Ook de stijging van cao-lonen wordt vaak over een langere periode
afgesproken. Inflatie kun je alleen inschatten en achteraf meten. Die laatste factoor is
dus het lastigst te voorspellen.
d Eigen mening.
13 a Bedrijven zijn in het begin van een economisch herstel nog niet zeker van de mate
en de lengte van dit herstel en bedrijven zullen dus eerst aan de groeiende arbeidsvraag
als gevolg van toenemende productie voldoen met uitzendkrachten en in mindere mate /
nog niet met een uitbreiding van het aantal vaste werknemers.
b In december 2005 ligt de groei van het bbp nog onder de trend, maar wel is
toegenomen ten opzichte van de voorafgaande maand. Dit duidt op herstel van het bbp.
c De (boven de trend liggende) toename van de uitvoer leidt tot een herstel van de groei
van het bbp, waardoor (het arbeidsvolume en daarmee) de arbeidsvraag toeneemt en de
(boven de trend liggende) toename van de orders leidt tot een toename van de
3 © Noordhoff