Oefententamen jaar 2 periode 1 alle vakken (open vragen)
Voedingsleer (vraag 1 t/m 57)
Vraag 1: Geef de definitie van: ‘voedingsnormen’:
Antwoord: geven informatie over de hoeveelheid macronutriënten in een bepaald product
Vraag 2: Wat is een voedingspatroon en welke 3 factoren zijn hierop van invloed:
Antwoord: een voedingspatroon is de wijze waarop een individu, groep of volk zich normaal
voedt. Omgevingsfactoren, sociaal-culturele factoren en persoonsgebonden factoren spelen
hierbij een rol.
Vraag 3: Hoe kenmerkt marcrobiotiek zich?
Antwoord: macrobiotiek streeft naar evenwicht (yin-yang) en kenmerkt zich door het eten
van veel graanproducten aangevuld met eiwitrijke en plantaardige producten.
Vraag 4: Hoe kenmerkt antroposofie zich?
Antwoord: Hierbij kiest men zo min mogelijk geconserveerde voedingsmiddelen en hecht
men waarde aan seizoensproducten. Gebruik van de magnetron wordt streng afgeraden.
Vraag 5: Bij welke begrip hoort de volgende definitie: ‘Het niveau van inname dat voldoende
wordt geacht voor de helft van de bevolking’
Antwoord: gemiddelde behoefte. De aanbevolen hoeveelheid wordt voldoende geacht voor
bijna (97,5%) alle mensen. De aanvaardbare bovengrens is het hoogste niveau van inname
zonder schadelijke effecten of gevolgen.
Vraag 6: Welke 3 vormen van vitamine B6 bestaan er:
Antwoord: pyridoxal, pyridoxine & pyridoxamine
Vraag 7: Formuleer de opname van vitamine B6:
Antwoord: Vitamine B6 wordt door de darmcellen opgenomen en omgezet naar prydioxal-5-
fosfaat (PLP). PLP kan aminogroepen transporteren van een aminozuur naar een ketozuur.
Dit heet deanimering. Het lichaam kan hierdoor zelf niet-essentiële aminozuren maken
(transanimering)
Vraag 8: Hoe bereken je hoeveel meer vitamine B6 iemand nodig heeft bij een hoge eiwit
inname?
Antwoord: Je berekent het overschot van eiwitten (vanaf 150 gram) dus alles daarboven. Dat
getal doe je x0,015. Dat antwoord tel je bij de Abh van vitamine B6, 1,5 mg, op.
Antwoord: Het lichaam slaat geen vitamine B6 op, dit wordt uitgescheiden via de urine.
Vraag 10: Welke drie factoren zijn van invloed op de opname van B6?
Antwoord: medicatie, alcohol en de eiwit-inname
Vraag 11: Noem drie productgroepen waarin je vitamine B6 tegenkomt:
,Antwoord: vlees, vis, gevolgelte, aardappel, havermout
Wat is de gemiddelde behoefte van vitamine B6
Antwoord: 1,1 mg
Vraag 12: Beschrijf de vertering van eiwitten:
Antwoord: eiwitten worden in het maagdarmkanaal gesplitst in aminozuren. In de maag
begint de vertering. Daar splitst pepsine het eiwit in een aminozuur.
Vraag 13: Beschrijf de absorptie van eiwitten:
Antwoord: De absorptie van eiwitten begint in de dunne darm. De aminozuren worden daar
in de vorm van dipeptiden, tripeptiden of vrije aminozuren geabsorbeerd
Vraag 14: Noem twee ziektes die het gevolg zijn van een eiwittekort:
Antwoord: kwashiorkor en maramus
Vraag 15: Wat is de gemiddelde behoefte, aanbevolen hoeveelheid en bovengrens voor
eiwitten?
Antwoord:
Gemiddelde behoefte: 0,66 g/dag
Aanbevolen hoeveelheid: 0,83 g/dag
Bovengrens in en%: 25en%
Vraag 16: Hoeveel gram eiwitten hebben duursporters, krachtsporters, zwangere vrouwen
nodig, vegetariërs en veganisten nodig?
Antwoord:
Duursporters: 1,2-1,4 g/dag
Krachtsporters: 1,5-1,7 g/dag
Zwangere vrouwen: 0,9 g/dag
Vegetariërs: 1,2x 0,83 g/dag (PCDAAS 84%)
Veganisten: 1,3x0,93 g/dag (PCDAAS 77%)
Vraag 17: Beschrijf de eiwitsynthese:
Antwoord: RNA bestaat uit MRNA en TRNA. MRNA kopieert de instructies om eiwitten aan
te maken en verlaat de kern. MRNA valt zichzelf vervolgens aan in de ribosomen. TRNA
verzamelt aminozuren vanuit de cellen en brengt ze naar het MRNA. De ribosomen bewegen
langs het MRNA, MRNA en de ribosomen scheiden en de synthese is compleet.
Vraag 18: Geef de definitie van de begrippen ‘deanimering’ en ‘transaminering’
Antwoord:
Deaminering: NH2 groep wordt afgesplitst van het aminozuur waardoor een ketozuur
ontstaat. Dit gebeurt in de lever.
Transanmering: omzetting van een essentieel aminozuur naar een niet-essentieel
aminozuur.
Beide procces gebeuren door PLP
, Vraag 19: Geef de definitie van kleine- en grote moleculen.
Antwoord:
Kleine moleculen (MCFA) zijn wateroplosbaar en worden direct in de bloedbaan
geabsorbeerd
Grote moleculen (LCFA) zijn niet wateroplosbaar en moeten emulgeren met galzuren om
micellen te vormen. Deze micellen worden in darmcel hervormd tot triglyceriden
Vraag 20: Wat houdt de enterohepatische cylcus in?
Antwoord: Hierbij maakt de lever gal aan en slaat het gal op in de galblaas. Chocostine geeft
signaal als er gal nodig is. Gal wordt dat in de duodenum afgegeven en gaat emulgeren. Het
grootste gedeelte gal wordt opgenomen in de bloedbaan, een deel gaat terug naar de lever
via de poortader en een deel gaat verloren in de ontlasting.
Vraag 21: Hoe heet het hormoon dat het lichaam aanmaakt is als er vetten nodig is maar je
eet niet?
Antwoord: VLDL
Vraag 22: Wat is de functie van chylomicronen?
Antwoord: Deze kunnen vetten opnemen vanuit de darmen en vet afgeven aan de spieren of
aan de vetcellen
Vraag 23: Wat is cholesterol, waarvoor is het nodig, wat is de betekenis van de endogenen
en de exogene vorm?
Antwoord: Cholesterol is een levensbelangrijke stof en nodig voor de vorming van galzuren,
hormoonproductie en aanmaak van vitamine D. Je hebt HDL (goed cholesterol want filtert
vetten uit het bloed) en LDL (slecht cholesterol want maakt het bloed juist vet). Exogene
cholesterol haal je uit voeding en endogeen cholesterol is dat wat je zelf aanmaakt.
Vraag 24: Hoe heet het enzym dat je nodig hebt om cholesterol aan te maken en welke
medicijnen remmen dit enzym?
Antwoord: HMG-CoA is het enzy, dat cholesterol aanmaakt. Statines remmen dit enzym.
Vraag 25: Alfalinoleenzuur is een vorm van welke familie van de vetzuren?
Antwoord: Het is een vorm van een essentieel omega-3 zuur.
Vraag 26: Uit welke 4 vormen bestaan koolhydraten?
Antwoord:
Monosacchariden: glucose, fructose en galactose
Dissachariden: maltose glucose + glucose. Lactose glucose + galactose & saccharose
fructose + glucose
Oligosacchariden: 3-9 monosacchariden
Polysacchariden:is zetmeel bestaat uit amylose en amylopectine
Vraag 27: Beschrijf de vertering van koolhydraten & waar ze worden geabsorbeerd.
Antwoord: koolhydraten worden in de mond gesplitst door het enzym amylase. In de maag
gebeurt niks. Vervolgens splitst amylase in de dunne darm de koolhydraten in kleinere
ketens. Vervolgens worden ze in de darmwand geabsorbeerd.