Groepsdynamica
(Toetsdoelen, SPH jaar 1, periode 3, Hogeschool Leiden)
De student herkent de verschillende soorten en typen groepen in een casus en
benoemt deze
- 3 soorten groepen: hoofd, hart, handen
Hoofdgroepen: cognitief georiënteerd
o Voorbeelden: lesgroepen, cursusgroepen, cognitieve groepen.
o Spreker staat centraal die bepaalde inzichten, kennis of informatie
wil overdragen.
o Hoofdaccent ligt op cognitieversterking, kennisvermeerdering en
inzichtverwerving.
o De groep kan vrij groot zijn.
o De communicatie ligt vooral op inhouds- en procedureniveau.
Hartgroepen: gericht op de ervaringen en belevingen van de groepsleden
o Gaat om verwerking van gevoelens en om behandeling van
gevoelsmatig geladen onderwerpen.
o Voorbeelden: trainingsgroepen, procesgroepen.
o Eigen proces van de groep en proces van de groepsleden staan
centraal.
o Gericht op versterken van de emotionele spankracht van de
deelnemers door hen gevoelens en ervaringen met elkaar te laten
delen.
o De communicatie ligt vooral op interactie- en bestaansniveau.
o De groep is niet heel groot (minder dan 10) en komt vaker bijeen.
Handengroepen: gericht op vaardigheden en competenties
o Gaat om het aanleren en oefenen van nieuw gedrag.
o Voorbeelden: cursussen of vaardigheidstrainingen.
o Leerprocessen staan centraal.
o Achterliggende gedachte is dat het leren van ander gedrag en van
nieuwe vaardigheden een positieve bijdrage zal leveren aan het
zelfbeeld en de gevoelens van zelfwaardering van de deelnemer.
o Het aantal bijeenkomsten ligt van te voren vast.
o De communicatie speelt zich af op procedureniveau, maar er is
soms ook enige ruimte voor het interactie- en bestaansniveau.
- Typen groepen:
Primaire en secundaire groepen:
o Primaire groepen: gekenmerkt door persoonlijke, intieme relaties in
directe contactsituaties en door spontaan gedrag (bijv. het
gezin/vriendengroep). Sociale afstand tussen groepsleden is erg
klein. Taalgebruik: ‘jij’ en ‘jouw’. Met de groepsleden hebben we
persoonlijke relaties. Hiller: de relaties noemen we ‘persoonlijk’ en
‘intrinsiek’.
o Secundaire groepen: de relaties zijn koel, onpersoonlijke,
relationeel en formeel. De sociale afstand tussen groepseden is
groot. Taalgebruik: ‘u’ en ‘uw’. Met de groepsleden hebben we door
status bepaalde relaties. Hiller: de relaties noemen we ‘categorisch’
en ‘extrinsiek’.
Psychegroup en sociogroup:
o In een psychegroup is er een psychologische participatie de
affectieve bindingen, vaak van persoonlijke aard, overheersen.
o Van een sociogroup ben je alleen in naam (alleen nominaal) lid. De
zakelijke en maatschappelijke relaties overheersen.
Formele en informele groepen:
, o Informele groep: als doel, rollen en normen vaag en impliciet
blijven (bijv. vriendengroepen). Informele groepen zijn autonoom,
d.w.z. dat ze hun eigen activiteiten kunnen bepalen en vrij zijn van
organisatorische beperkingen.
o Formele groepen: werk- en taakgroepen in het bedrijfsleven. De
groepsstructuur ligt hier ingebed in het grotere geheel van een
organisatie en ook de doelen en de procedures worden hier
beheerst door factoren die buiten de directe controle van de groep
liggen. Ze zijn niet autonoom en in het lidmaatschap spelen veel
onvrijwillige factoren mee.
Lidmaatschapsgroepen en referentiegroepen:
o Lidmaatschapsgroep: een groep waartoe je formeel behoort,
meestal alleen nominaal (alleen in naam). Je wordt dus nominaal lid
van een groep door simpelweg je eigen naam te laten toevoegen
aan de lijst van groepsleden of door simpelweg fysiek aanwezig te
zijn op bijeenkomsten (bijv. vergaderingen/lessen).
o Referentiegroep: groep waarin het individu echt als persoon
participeert, zoals blijkt uit zijn betrokkenheid bij het groepsdoel,
het innemen van een bepaalde plaats binnen de groepsstructuur en
het naleven van de groepsnormen.
Ingroup en outgroup:
o Ingroup: de wij-groep. De ingroup omvat onszelf en iedereen die
we verder met ‘wij’ willen aanduiden. (De wij-groep stereotypeert
de zij-groep)
o Outgroup: de zij-groep. De outgroup bestaat uit alle anderen,
d.w.z. uit iedereen die we van dit ‘wij’ willen afsluiten.
De student benoemt groepsdoelen en individuele doelen van de groepsleden
aan de hand van een casus.
De student onderscheidt de verschillende niveaus in groepen en benoemt deze.
- Inhoudsniveau: het werk aan de dolstelling en de taak (wat)
Centraal:
o Werk wat gedaan moet worden
o Een probleem dat moet worden opgelost
o Besluit dat moet worden genomen
o Doel dat moet worden geformuleerd
o Resultaat dat moet worden behaald -> taak- en resultaatgericht en
product- en oplossingsgericht. Gekenmerkt door planmatige
aanpak.
Interventies: luisteren/samenvatten, informatie geven/opvragen, mening
geven/vragen, voorstellen doen/vragen, deskundigheid tonen en aansluiten
Leider: zo goed mogelijk leiden/structureren van activiteit en discussie.
Onduidelijkheid is op het inhoudsniveau? -> dan raakt een groep stuurloos
- Procedureniveau: de werkwijze ter concretisering van de doelstelling (hoe)
Centraal: manier waarop aan taak/taken wordt gewerkt. Afspreken
werktijden, frequentie/duur; tijdsbewaking, taakverdeling, regels over
privacy; verwachtingen omgangsregels; opstellen van de agenda,
verslaglegging/besluitvormingsproces
Duidelijke structuur (met namen in de beginfase) van groot belang: geeft
houvast, duidelijkheid, vermindert discussies, voorkomt irritatie
Interventies: ondersteunen in: duidelijk programma/agenda, regels
expliciteren, duidelijke uitleg bij opdrachten, flexibel zijn met agenda,
grenzen stellen, veilige werkvormen, leerstijlen deelnemers kennen,
tijdsbewaking, afspraken vastleggen/nakomen
Leider: goed voorzitterschap, structuur, tijd, agenda en afspraken bewaken