Samenvatting pedagogiek
Julia Dekker K12
Hoofdstuk 2
2.1 Inleiding
Wanneer je zicht heb op de beginsituatie, moet je kijken daar het doel van je onderwijsactiviteit. Een
leraar begeleidt een kind naar volwassenheid en een eigen plaats. Vanuit welke visie op onderwijs
kies je die doelen? Hierbij kies je ook een bepaald kindbeeld. Verschillende mensbeelden hebben
invloed op hoe een leraar met kinderen om gaat en les geeft.
Levensecht onderwijs: onderwijsleersituaties worden zo voorbereidt waarbij echte interactie
plaatsvindt tussen de kinderen en de wereld, op zo’n manier dat het leven van de kinderen nu en in
de toekomst centraal wordt gesteld.
Als je aansluit bij deze belevingswereld, is de kans groot dat zij de zin inzien van wat ze op school
doen en gemotiveerd zijn. De leefwereld is de wijk rondom school en thuis.
De ontwikkelingsleeftijd bepaalt de beleving van kinderen. Deze verandert naarmate ze ouder
worden.
4-6 jaar: leren spelenderwijs
+- 7e jaar: cognitieve ontwikkeling (in het denken)
Sociaal culturele achtergrond: de leefwereld van ieder kind en de ervaringen die hij daaruit
meebrengt. Dit is medebepalend voor hun gewoonten, gebruiken, waarden en normen.
2.2 De beginsituatie van kinderen
Om de beginsituatie bepalen moet je weten:
- Onderzoekende houding hebben
- Situatie op school en in de groep
- Leefwereld: etnische, sociale en culturele achtergronden van kinderen
- Interesse en belevingswereld van kinderen
- Ontwikkeling van het kind
2.2.1 De situatie op school en in de groep
Didactische werkvorm: manier waarop de onderwijsleersituatie wordt ingericht. Deze moet
aansluiten op het onderwerp van de les en terecht doen aan verschillen tussen kinderen.
Bijvoorbeeld:
- Gesprek: stellen van klassikaal vragen die leerlingen uitnodigt om ook vragen te stellen
- Denken – delen – uitwisselen: eerst zelf nadenken, dan delen met een ander en plenaire
bespreking
- Opdracht geven: in groepjes een probleem oplossen
2.2.2 Potentiële, actuele en toekomstige beginsituatie
Potentiële beginsituatie: de beginsituatie die je verwacht als leraar om op in te spelen.
Actuele beginsituatie: dingen die gisteren nog interessant waren kunnen vandaag overvleugeld zijn
door iets nieuws.
Deze kunnen ook samenvallen.
Een onderwijsactiviteit gaat altijd anders door de invloed van de leerlingen. Weeg voor je zelf af in
hoeverre je van deze activiteit wilt afwijken.
1
Julia Dekker
,Vygotsky: de actuele beginsituatie geeft aan wat een kind nú kan. Het is interessant om te weten wat
een kind aan het einde van de les kan: toekomstige beginsituatie.
Het naartoe werken van een volgend niveau: zone van de naaste ontwikkeling
Tijdens een les ontstaan nieuwe beginsituaties. Deze moet je goed observeren, hierdoor weet je wat
je van een leerling kan verwachten. Dus lesgeven en observeren samen -> vaardigheid.
Wanneer je de beginsituatie bepaald voor een kind of groep (noodzaak: beginsituatiebepaling), kies
je als leraar vanuit verantwoordelijkheid daarna een realistische doelstelling. De keuze voor een doel
heeft te maken met de visie die je als leraar hebt over hoe kinderen zich moeten ontwikkelen in het
onderwijs.
Je maakt ook keuzes op de organisatie van je les. Deze moet passen bij je groep.
Doel van opvoeding: kinderen begeleiden naar hun menswording
Wezenskenmerken: kunnen kiezen, creator zijn, zin zoeken en zin geven, verantwoordelijkheid
dragen en betekenissen geven. -> kinderen moeten vanuit de grenzen van hun mogelijkheden ruimte
krijgen om actief te leren, hierbij maken ze eigen keuzes en zijn verantwoordelijk voor wat zij leren.
Visie: kinderen ontwikkelen zich niet vanzelf, mar hebben medemensen nodig. Dus een activerende
aanpak van het onderwijs.
2.2.3 De leefwereld: etnische, sociale en culturele achtergronden
2.2.3.1 Inleiding
De sociaal-culturele omgeving heeft invloed op de ontwikkeling van een kind. Deze verschilt. Het
gezin maakt uit van een sociaal netwerk. Er zijn soorten verschillen:
- Etnische verschillen
Het behoren tot een bepaalde bevolkingsgroep. Kinderen nu groeien op in een multi-
etnische samenleving. Ook zijn er scholen met bijna een mono-etnische schoolbevolking. De
Nederlandse overheid wil alle bevolkingsgroepen zoveel mogelijk tot hun recht laten komen
(wet). Leerlingen moeten kennisnemen van verschillende historische, geografische en
culturele achtergronden. Een school moet daarom een antidiscriminatiebeleid uitvoeren.
- Sociale verschillen
Het behoren tot een bepaalde maatschappelijke groepering. Ouders komen uit verschillende
groeperingen (banen). De leerlingen worden beïnvloed door de interesse van hun ouders, en
die hangt weer af van hun opleiding of baan. De leerlingen nemen dat mee naar school.
- Culturele verschillen
Cultuur is al opgebouwd in de loop der tijd. Het team van school functioneert ook vanuit een
bepaalde cultuur wat in uiting komt in normen, waarden en religieuze opvattingen. Verschil
tussen thuiscultuur en schoolcultuur kan leiden tot problemen. Daarom is het van belang op
de hoogte te zijn van een thuissituatie. Dit heeft een gunstig gevolg op de ontwikkeling van
een kind.
Culturen verschillen niet alleen in opvoedingswaarden en opvoedingsstijl, maar ook de mate
waarin ouders sturing geven binnen en reflecteren op de opvoeding.
Functioneel opvoeden: nadruk op vanzelfsprekende dagelijkse omgang met kinderen (meer niet-
westers, invloed: opleiding en sociaaleconomische situatie).
Intentioneel opvoeden: doelgericht en sturend optreden en ook van reflectie op opvoeding
(westers).
2
Julia Dekker
,In niet-westerse landen hebben kinderen een economische waarde. Het is vanzelfsprekend en kan
een sociale prestige hebben (zoons).
‘kindertijd’: welvarende, westerse samenleving.
Allochtone kinderen hebben over het algemeen een grotere achterstand dan autochtone kinderen.
Dit zou kunnen door een schooltaal die niet aansluit op eigen taal en cultuur, dus ontplooiing
belemmerd/beperkt: verborgen leerplan (onbewuste, onbedoelde leerprocessen). Als leraar moet je
hier bewust van zijn zodat je erop kunt inspelen.
Opgroeien = een vorm van socialiseren.
Sociale stijgers = kinderen vanuit een laag sociaal milieu door scholing opklimmen naar hogere
sociale milieus. Ontstaan kloof thuis cultuur en nieuwe cultuur.
Distinctietheorie (Pierre Bourdieu): iemands culturele smaak is geen simpele persoonlijke voorkeur,
maar een uiting van de groep waartoe hij of zij behoort. Om hoger op te komen is een hoge opleiding
niet voldoende, maar ook een verhoging van economische status. Ook positieve houding t.o.v.
andere cultuur.
Echtscheiding en loyaliteit
Echtscheidingen hebben een grote invloed op de huidige leefwereld van een kind. Aantallen zijn zo
groot dat alle kinderen ermee in aanraking komen. Dit heeft ook invloed op school. Bijna alle
groepen in het onderwijs zijn leerlingen die te maken hebben (gehad) met scheidingsproblematiek.
Hechting is een belangrijk proces voor zelfbeeld en vertrouwen van een kind (‘duurzame effectieve
band tussen het jonge kind en primaire verzorger’). Bij een echtscheiding gaat dat mis en komen
loyaliteitsgevoelens onder druk (voelt alsof het moet kiezen -> verscheurdheid). Dit loyaliteitsconflict
kan voor psychische problemen zorgen. Leraar moet hiervan bewust zijn. Loyaliteit met anderen kan
hiermee ook een deuk krijgen, want thuis is het er al niet eens.
Loyaliteit leer je thuis, op school, sport en contact met vrienden.
Als school/leerkracht past het om buiten de scheiding te blijven. Kies nooit een kant, maar het
belang van het kind.
2.2.3.2 Sociaal milieu en schoolsucces
In onze maatschappij wordt schoolsucces beloond met een ‘hogere’ positie in de samenleving. Dus:
Hoe kunnen we alle kinderen de mogelijkheid bieden om zich optimaal te ontwikkelen?
Hierover zijn verschillende meningen wat betreft de relatie tussen sociale omgeving en succes op
school:
1. De oorzaak ligt vooral in de aanleg
De intelligentie erven kinderen van hun ouders. Ze worden begrensd door erfelijke
aanleg. Dus lager sociaal milieu=lagere intelligentie. Ook bij allochtone kinderen.
2. De oorzaak ligt vooral in het onvermogen van de school
- De oorzaak ligt niet bij de lagere en hogere sociale milieus, maar bij de school die talenten
niet herkent en erkent en kinderen dus minder kansen biedt -> onvermogen.
- Kinderen komen niet aan hun trekken doordat zij een ander referentiekader dan de leraar
hebben. Beeld van werkelijkheid verschilt.
- Kinderen uit lager milieu kunnen andere woordenschat, andere gewoonte etc. die niet door
leraar herkend en erkend worden -> vervreemding.
3. De oorzaak ligt vooral thuis
3
Julia Dekker
, - De talenten van kinderen uit lagere sociale milieus zouden verborgen blijven omdat het gezin
en aansluitend de school de mogelijkheden die een kind heeft, niet optimaal helpt te
ontwikkelen. Hier wordt de opleiding van ouders als bepalende factor gezien (taalarmoede).
- De rolopvatting van de ouders en hun verantwoordelijkheid verschillen door sociale klasse,
etniciteit en cultuur.
Westers: rechten en plichten ouders vastgelegd
Niet- westers: verantwoordelijk voor levensonderhoud van hun kinderen. Ze denken geen rol
te hebben bij de schoolvoorbereiding of onderwijsondersteuning van hun kinderen.
Kinderen hebben weinig ruimte voor ontwikkeling als ouders strenge regels hebben.
Kinderen die opgroeien in een gezinsklimaat zijn vaak afhankelijk van wat volwassenen
vinden en minder geneigd zelf initiatieven te nemen -> werkt door op school -> afhankelijk
van de leraar -> werkt door in leerproces.
- In westerse culturen zijn ouders zich steeds bewuster geworden voor het belang van een
gezonde psychologische ontwikkeling van hun kinderen. Ook meer verantwoordelijkheid
voor schoolvoorbereiding en onderwijsondersteuning gaan voelen. Beeld van kinderen
bepaald door wetenschap, niet religie en traditie.
- In niet-westerse culturen gebruiken ouders vaak een sociaal levensloopmodel -> fasen
gemarkeerd door fysiologische veranderingen (geslachtsrijpheid, huwelijk). Ook de
seksespeciefieke opvoeding is sterker dan in westerse samenleving. Invloed van religie en
traditie op het kindbeeld bij ouders is groter dan bij westerse culturen.
4. Allerlei tussenstandpunten
De bovenste opvattingen zijn ideaaltypisch omschreven. Er zijn mensen die alle
opvattingen waarheden hebben en een eigen % invloed hebben. De meningen zijn dus
nogal verschillend.
5. Nature versus nurture
De opvattingen gaan over de vraag: In hoeverre zijn onze eigenschappen en
mogelijkheden in aanleg (biologisch) geven en in hoeverre worden zij bepaald door de
omgeving (sociale milieu, opvoeding, onderwijs)?
Er zijn geen wetenschappers die vinden dat één standpunt bepaald, maar verschillen wel
in de mate waarin zij vinden dat omgeving of aanleg belangrijk is. Aanleg en omgeving
beïnvloeden elkaar wederzijds.
Pedagogische pessimisten: leraren/opvoeders vinden dat aanleg een grote rol heeft.
Pedagogische optimisten: grootste rol toekennen aan gezin, milieu en school. Gaan er
ook van uit dat verwachting van de leraar invloed heeft op hoe hij het kind benaderd en
zijn ontwikkeling stimuleert. Leraren gaan er vaak van uit dat prestaties van leerlingen
bepaald door intelligentie en het sociaal culturele milieu en dat aan deze uitgangspunten
weinig gedaan kan worden.
In Nederland hebben we een aantal jaren een actief achterstandsbeleid. Sommige
scholen zijn hier zeer succesvol in -> kinderen scoren beduidend beter op
basisvaardigheden = effectieve scholen.
2.2.4 De belevingswereld: interesses van kinderen
2.2.4.1 Inleiding
Leefwereld: sociaal-culturele milieu
Belevingswereld: de manier waarop de leerling de wereld beleven
4
Julia Dekker