Samenvatting
Boek - Natuuronderwijs inzichtelijk 3e druk
Hoofdstuk 1 t/m 7
Natuuronderwijs inzichtelijk
Hoofdstuk 1 – planten
Kerndoelen:
40 – Leerlingen leren in eigen omgeving veel voorkomende planten en dieren onderscheiden en
benoemen en leren hoe ze functioneren in hun leefomgeving.
41 – Leerlingen leren over bouw van planten, dieren en mensen en over vorm en functie van hun
onderdelen.
1.1 Indeling van het plantenrijk
Veel planten groene kleur door bladgroen in de cellen. Zit voornamelijk in bladeren. Speelt
belangrijke rol bij fotosynthese.
Fotosynthese: het proces dat planten in staat stelt om met behulp van zonlicht hun eigen voedsel te
maken. Tot nu toe 500.000 verschillende plantensoorten ontdekt. Soorten in plantenrijk kun je
indelen in hoofd- en subgroepen.
De hoofdgroepen.
1. Wieren (algen)
Hoofdgroep met de meest eenvoudige bouw. Hebben geen echte wortels, stengels en bladeren.
Leven vooral in het water. Kunnen eigen voedsel maken d.m.v. fotosynthese. Leveren meer dan helft
van zuurstof in atmosfeer, omdat ze in water voorkomen. (door fotosynthese ontstaat zuurstof)
Komen soms ook op het land voor. Boomalgen bijvoorbeeld, leven beste onder vochtige
omstandigheden. Noordkant van bomen is beste voor algen, omdat daar meest schaduwrijk is.
Je hebt verschillende soorten wieren.
- eencellige wieren (algen) : alleen met een microscoop zien: aanslag op aquarium ruit bijvoorbeeld
/ meercellige wieren: vormen lange dragen of bladachtige vormen.
- draadvormig wier (flap) : vooral in overbemeste sloten
- kranswier: zoetwatersoort, komt alleen in schone sloten of plassen voor
- bruin blaaswier: zeewier.
Je hebt ook korstmossen. Bestaande uit:
Korstvormige soorten (op stenen, grafstenen, stoeptegels) Bladvormige soorten. Struikvormige
soorten : meest gevoelig voor luchtvervuiling. Is samenlevingsvorm tussen alg en schimmel. Beide
organismen hebben voordeel van samenlevingsvorm, symbiose genoemd. Alg levert voedingsstoffen
aan de schillen die zelf géén voedingsstoffen kan maken uit zonlicht. Een schimmel houdt vocht en
mineralen vast en beschermt alg tegen uitdroging. Korstmossen zijn direct afhankelijk van
,regenwater en gevoelig voor vervuilende stoffen die hierin kunnen zitten. Door hun verschillende
mate van gevoeligheid voor vervuiling, worden korstmossen als een natuurlijke graadmeter gebruikt
voor de mate van luchtverontreiniging.
2. Mossen
Landplanten, wel vochtige leefomgeving nodig. Hebben geen transportsysteem van vaatbundels
waarmee ze water vanuit bodem naar boven kunnen transporteren. Hebben geen echte wortels,
maar haartjes waarmee ze zich aan grond hechten. Nemen water met daarin opgeloste
voedingsstoffen rechtstreeks op via hun dunne, eenvoudige blaadjes. Om het water goed vast te
houden en verdamping tegen te gaan, groeien mosplanten in groepen bij elkaar en worden er
kussentjes gevormd. Bij uitdroging komen ze in rusttoestand. Lijken dood, maar als ze water krijgen
zuigen de kussentjes zich vol en kunnen de planten verder groeien. Voor voortplanting produceren
ze sporendragers/sporenkapsels. Sporen zijn vele malen kleiner dan zaden. Ze worden in
‘dragers/doosjes’ gevormd. Ze bestaan slechts uit erfelijk materiaal, omgeven door een omhulsel. In
voorjaar kun je deze goed zien. Bij droog weer springt hij open. Hij groeit uit tot een dun draadje van
cellen, waaruit weer nieuwe mosplanten kunnen groeien.
3. Paardenstaarten
Aangepast aan een droger landleven. Hebben wortels. Stengels en bladeren hebben een wasachtige
laag die uitdroging tegengaat. Stengels en bladeren bevatten vaatbundels waarmee water en
voedingsstoffen door plant kunnen worden getransporteerd en houtachtig materiaal wat voor
stevigheid zorgt. Door stevigheid kunnen ze in hoogte groeien en zijn beter om zonlicht te benutten.
Worden bijna niet hoger dan een meter. Stengel is recht en geleed. Onder grond loopt een
wortelstok waaruit meerdere plantenstengels kunnen groeien. Er kan ook een gespecialiseerde
stengel groeien met een ei vormige sporendrager aan de top. Veel voorkomende: heermoes.
4. Varens
Groeien uit een wortelstok. Hebben meestal grote veernervige bladeren. Elk blaadje is vertakt in
kleinere deelblaadjes. Aan de onderkant van de bladeren ontstaan sporendragers, daar zijn ze beter
beschut tegen de regen. Als je aan de bladeren schudt en de sporen zijn rijp, dan die je de sporen er
als een bruin poeder uitvallen.
5. Zaadplanten
Best aangepast aan een droog landleven. Uitgebreid wortelstelsel en vaatbundels. Stevige bladeren
en stengels hebben een wasachtige laag om uitdroging tegen te gaan. Kunnen het grootst worden
(loof/naaldbomen) Voorplanten zich via zaden, niet door sporen. Zaad bevat een embryonaal plantje
met voedsel voor de kiemperiode. Tijdens deze periode barst de zaadhuid open en ontwikkelt het
embryonaal plantje zich tot een kiemplantje met een wortel, stengel en bladeren. Zo kan hij een
volwassen plant worden, mits het gunstige omstandigheden heeft.
Twee subgroepen, die gebaseerd zijn op de manier waarop de zaden worden gevormd.
Coniferen (naaktzadigen)
Betekend letterlijk kegeldrager Hebben geen bloemen of vruchten. Zaden ontwikkelen zich op de
houtige schubben van kegels. Noemt het ook wel naaktzadigen, omdat ze open en bloot op de
schubben van kegels liggen. VB: naaldbomen
,Bloemplanten (bedektzadigen)
Maken 80% van alle plantensoorten op aarde uit. Loofbomen (kastanje), stuiken (vlier) en
kruidachtige planten (witte dovenetel). De stengels van kruidachtige planten sterven na elk
groeiseizoen af. Hebben bloemen die een centrale rol spelen bij de voortplanting. Na de bestuiving
vindt de bevruchting plaats in het vruchtbeginsel van de bloem. Hierin kan de zaad zich ontwikkelen.
Het vruchtbeginsel groeit uit tot een vrucht met daarin een rijpe zaad, daarom noem je ook wel
bedektzadigen. De vruchten spelen een belangrijke rol bij de verspreiding van zaden. De vruchten
kunnen sappig zijn (tomaten) of droog (kastanje, klaproos)
1.2 De bouw van zaadplanten.
Groei van een plant.
Toppen van stengels en wortels: zorgen voor groei in de lengte.
Knoppen kunnen uitgroeien tot nieuwe zijtakken, bladeren en/of bloemen.
De stengel van een plant heeft gespecialiseerde cellen die ervoor zorgen dat een plantenstengel in de
dikte kan groeien. Vooral bomen en struiken laten dit zien, want zij sterven niet af na één
groeiseizoen elk jaar een beetje dikker.
Planten kunnen sneller groeien als de omstandigheden gunstig zijn.
Belangrijke groeivoorwaarden:
Licht, koolstofdioxide, zuurstof, water, voedingszouten, warmte.
Als één van deze voorwaarden niet voldaan is, kan de plant niet goed groeien plant sterft af.
Je kunt de groei van een plant stimuleren door bepaalde groeivoorwaarden verder te optimaliseren
(glastuinbouw/kassen) Hierdoor kun je ’s winters ook zomergroenten kweken. Je hebt wel meer
energie nodig producten zijn in de winter duurder.
Door de specifieke bouw van zaadplanten (bladeren, stengels en wortels), kunnen planten de
aanwezige groeivoorwaarden optimaal benutten.
Bladeren belangrijkste functie : aanmaken van voedsel voor de eigen plant door middel van het
proces van fotosynthese.
Fotosynthese:
- vindt plaats in de bladgroenkorrels bevinden in de cellen van bladeren (vaak ook in stengel)
- kan alleen plaats vinden als er voldoende: licht, koolstofdioxide en water is.
- deze korrels vangen de zonne-energie op die nodig is
- met deze energie worden suikers gevormd uit koolstofdioxide en water
- zuurstof komt vrij
De suikers worden niet alleen gebruikt als bouwstof voor de opbouw van haar eigen weefsels, maar
dient ook als brandstof.
Verbranding (omgekeerde van fotosynthese):
- suikers worden m.b.v. zuurstof afgebroken (verbrand) tot koolstofdioxide en water
- energie komt vrij wordt gebruikt bij de groei van een plant en de vorming van bloemen, vruchten
en zaden.
, Bladeren
- overlappen elkaar zo min mogelijk waardoor de plant zo veel mogelijk zonlicht kan opvangen.
- via een netwerk van hoofd- en zijnerven wordt het benodigde water aangevoerd.
- een groot oppervlak om zo veel mogelijk zonlicht op te vangen kan daardoor ook veel
koolstofdioxide opnemen.
Inwendige bouw van een plant:
- wasachtige laag
- opperhuid
- cellen met bladgroen korrels
- nerf
- luchtholte
- huidmondje zorgen voor de aan- en afvoer van koolstofdioxide en zuurstof regelt ook
verdamping.
Functies wortelstelsel:
- verankeren de plant stevig in de grond tegen wind
- nemen water en voedingszouten op uit de bodem
- soms een derde functie: opslagplaats voor reservevoedsel. Suikers die door de bladeren zijn
aangemaakt, worden bij sommige planten in de vorm van zetmeel opgeslagen in de wortels.
Water is nodig voor:
- fotosynthese
- krijgen van stevigheid als plantencellen met water gevuld zijn, zijn ze stevig en krachtig.
Als een plant te weinig water krijgt of teveel verdampt, verliest hij zijn stevigheid slap
hangen/verwelken .
Vooral jonge/kruidachtige planten hebben veel water nodig.
Een plant heeft ook voedingszouten nodig. Door poep, urine en ander dierlijk materiaal of
plantaardig materiaal (afbrekers) , komen er waardevolle voedingsstoffen vrij in de bodem.
In deze zouten zitten voor de plant belangrijke stoffen:
- stikstof
- fosfor
- magnesium
- kalium
De kleinste vertakkingen van de wortels nemen water en voedingszouten op. Soms heeft een plant
één hoofdwortel en verder zijwortels, maar ook meerdere kleine wortels in de grond is mogelijk. Bij
alle vormen van het wortelstelsel zitten kleine wortelharen, die zorgen voor wateropnamen. (achter
de toppen van alle wortels en zijtakken)
Een wortelstelsel heeft miljoenen wortelharen totale worteloppervlak dat water en
voedingszouten op kan nemen is groot. Hierna wordt het naar de rest van de plant getransporteerd.