Samenvatting Verzekeringsrecht David Gloudemans
Week 1 Verzekeren, verzekeringen en betrokkenen
Aantekening literatuur week 1
H. Wansink, M. van Tiggele-van der Velde, F. Salomons. Bijzondere overeenkomsten:
Verzekering Wolters-Kluwer Boek: nrs 1 t/m 73 (hoofdstuk 1)
Hoofdstuk 1 Inleiding
De behoefte om zich veilig te stellen tegen financiële consequenties die aan de
verwezenlijking van bepaalde risico’s zijn verbonden, zal zich in iedere economische
enigszins georganiseerde gemeenschap voordoen. Gehele of gedeeltelijke overdracht van
die risico’s tegen een bepaalde prijs aan een of meer anderen is daarvoor een belangrijk
middel. De één verzekert zich tegen een bepaald risico en anderen verzekeren dat risico,
nemen dat risico over.
1. Geschiedenis en totstandkoming titel 7.17 BW
Het uitgeven van lijfrenten tegen een bepaalde prijs was voor de overheden vaak een middel
om de beschikking over kapitaal te verkrijgen dat kon worden aangewend voor de
financiering van hun uitgaven. De eerste duidelijke vormen van schadevergoeding stammen
uit middeleeuwen. Zij betreffen de verzekering van zeeschepen en daarmee vervoerde
goederen. Later in de zestiende en zeventiende eeuw ontwikkelt zich daarnaast de
verzekering tegen het risico van brand. De brandverzekering komt later dan de
zeeverzekering op gang. Behalve op onderlinge basis kwam aanvankelijk ook verzekering bij
particulieren tegen vaste premie voor.
Via de beurs konden grote risico’s bij een aantal assuradeuren worden geplaatst. In de
achttiende en negentiende eeuw maakten de particuliere verzekeraars ook hier plaats voor
assurantiemaatschappijen. Als bepaalde vormen van verzekering op onderlinge grondslag
moeten worden genoemd de bossen of bussen die een voortzetting vormden van de
voorzieningen welke de gilden in en na de middeleeuwen ten behoeve van hun leden en
nabestaanden verzorgden. Naderhand werd hun taak overgenomen door al dan niet
onderlinge verzekeringsorganisaties of -maatschappijen. De overheden bemoeiden zich
reeds spoedig met de zeeverzekering en later ook met de brandverzekering. In de zestiende
eeuw geschiedde dat in de Nederlanden aanvankelijk door plakkaten en ordonnanties van de
Spaanse heersers en daarnaast en later door ordonnanties van plaatselijke overheden, zoals
de stedekeuren van Amsterdam, Dordrecht, Middelburg, Rotterdam en Vlissingen. In 1838
kreeg Nederland een algemeen geldend, gecodificeerd verzekeringsrecht in het Wetboek
van Koophandel, waarin daarna nauwelijks of geen wijzigingen zijn aangebracht.
Het verzekeringsrecht heeft zich dan ook in belangrijke mate buiten de regeling in dit
wetboek om ontwikkeld, totdat ingevolge de Invoeringswet titel 7.17 en titel 7.18 BW – zie nr.
10 – de aan de verzekering gewijde titels en afdelingen in het Wetboek van Koophandel met
de inwerkingtreding van de titels 7.17 en 7.18 BW per 1 januari 2006 zijn vervallen. Buiten
het Wetboek van Koophandel om zijn in de afgelopen decennia verschillende wetten tot
stand gekomen die met een aantal dwingendrechtelijke bepalingen de vrijheid van
verzekeraar en verzekeringnemer bij het sluiten van bepaalde verzekeringen en het bepalen
van de inhoud van de verzekering in belangrijke mate beperken. Deze regelingen blijven ook
,naast de regeling van de verzekeringsovereenkomst in het huidig BW van betekenis. Op 3
juni 2005 werd het voorstel voor de Invoeringswet titel 7.17 en titel 7.18 Burgerlijk Wetboek
ingediend waarin de aanpassing van de bestaande wetgeving aan de in Kamerstukken 19
529 voorgestelde titels 7.17 en 7.18 BW, de inwerkingtreding van deze titels, het
overgangsrecht en alsnog enkele wenselijk geachte wijzigingen in titel 7.17 zijn geregeld. Dit
wetsvoorstel is met inachtneming van enkele wijzigingen door het parlement aanvaard. De
Invoeringswet (Stb. 2005, 701) trad, evenals de Vaststellingswet, op 1 januari 2006 in
werking (Stb. 2005, 702). Een belangrijk onderdeel van de Invoeringswet vormt de
afstemming met de pensioenwetgeving nu de werkingssfeer van titel 7.17 BW zich ook
uitstrekt tot aan werk gerelateerde pensioenregelingen die door verzekeraars of
pensioenfondsen worden uitgevoerd (MvT, p. 2). Art. VIII van de Invoeringswet betreft het
overgangsrecht. Krachtens dit artikel worden in de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek
(Ow NBW) art. 221 met betrekking tot titel 7.17 BW en art. 222 met betrekking tot titel 7.18
BW ingevoegd.
Beide artikelen geven aan waar of in hoeverre van de hoofdregel van onmiddellijke werking
(vlg. art. 68a Ow NBW) wordt afgeweken. Daarnaast kan een afwijking van de hoofdregel
voor de titels 7.17 en 7.18 BW ook voortvloeien uit andere algemene bepalingen van
overgangsrecht, zoals art. 69 Ow NBW, art. 72-73a Ow NBW en art. 79 Ow NBW. Art. 69 Ow
NBW bepaalt dat wanneer de (nieuwe) wet van toepassing wordt, di(onder meer) niet tot
gevolg heeft dat alsdan:
a. iemand het vermogensrecht verliest dat hij onder het oude recht had verkregen;
b. een schuld op een ander overgaat;
c. het bedrag van een vordering wordt gewijzigd en
d. een vorderingsrecht ontstaat, indien alle feiten die de wet daarvoor vereist, reeds voordien
waren voltooid.
Deze bepaling zou van betekenis kunnen zijn indien bij een verzekeringsovereenkomst
onder het oude recht een recht op uitkering is ontstaan, maar de verzekeraar op grond van
het nieuwe recht tot gehele of gedeeltelijke uitbetaling daarvan is gehouden, of omgekeerd
indien de verzekeraar onder het oude recht niet en onder het nieuwe recht wel tot het doen
van een uitkering is gehouden. Aangezien art. 221 Ow NBW echter voor een aantal
relevante situaties waarin toepassing van het oude verzekeringsrecht recht tot andere
uitkomsten leidt dan het nieuwe recht, aparte regels geeft en veel materieel
verzekeringsrecht niet verandert, zal een beroep op art. 69 Ow NBW naar wij verwachten
niet vaak voorkomen. Bijzondere aandacht verdient tenslotte hier als uitzondering op de
algemene regel van onmiddellijke werking in art. 68a lid 1 Ow NBW art. 79 Ow NBW, op
grond waarvan een rechtshandeling die is verricht voordat de wet daarop van toepassing
wordt, niet nietig of vernietigbaar wordt ten gevolge van een omstandigheid die de wet, in
tegenstelling tot het tevoren geldende recht, aanmerkt als een grond van nietigheid of
vernietigbaarheid. Anders gezegd een beding dat deel uitmaakt van een
verzekeringsovereenkomst die voor de invoering van titel 7.17 BW is gesloten en dat onder
het oude recht toelaatbaar was, blijft dat ook onder het nieuwe recht ook al is het beding op
grond van de nieuwe wettelijke regeling in titel 7.17 BW aantastbaar. Van belang zijnde
afwijkingen die art. 221 Ow NBW meebrengt, zullen hierna bij de behandeling van de hierbij
betrokken bepalingen worden vermeld, terwijl bij de behandeling van de in art. 7:942 BW
geregelde verjaring mede aan art. 72–73a Ow NBW en art. 79 Ow NBW aandacht zal
worden besteed.
2. De plaats van de verzekering in het BW
,Ons vermogensrecht is in het BW opgebouwd volgens een ‘gelaagd’ systeem, dat wil zeggen
dat van regels op een algemeen niveau via lager gelegen niveaus telkens wordt afgedaald
naar meer bijzondere regels. Wat de overeenkomst van verzekering betreft betekent dit dat
zij in de eerste plaats wordt beheerst door toepasselijke bepalingen in Boek 3
(Vermogensrecht in het algemeen), vervolgens door bepalingen in het ook weer gelaagde
Boek 6 (Algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht) en tenslotte door de bepalingen in
titel 17 van Boek 7 die specifiek voor de verzekeringsovereenkomst zijn geschreven. De
Boeken 3 en 6 BW houden veel algemene bepalingen in die mede van belang zijn voor de
totstandkoming, de geldigheid en de uitvoering van verbintenisrechtelijke overeenkomsten en
daarmee in het algemeen ook voor de verzekeringsovereenkomst. De
verzekeringsovereenkomst is een verbintenisscheppende overeenkomst en wordt derhalve
wat de uit haar voortvloeiende verbintenissen betreft vervolgens beheerst door de algemene
bepalingen in titel 1 (Verbintenissen in het algemeen) en als verbintenisscheppende
overeenkomst mede door de bepalingen in titel 5 (Overeenkomsten in het algemeen) van
Boek 6 BW. Na de meer algemene regels in Boek 3 en Boek 6 BW die van betekenis kunnen
zijn voor het sluiten en/of de uitvoering van een verzekeringsovereenkomst, volgen in titel 17
van Boek 7 BW de meer specifieke regels voor de verzekeringsovereenkomst. Ook hier zijn
een paar lagen te onderscheiden. Titel 7:17 BW vangt aan met een afdeling ‘Algemene
bepalingen’ waarna afd. 2 'Schadeverzekering' en afd. 3 'Sommenverzekering' volgen. De
laatste afdeling kent een paragraaf ‘Algemene bepalingen’ en een paragraaf
‘Levensverzekering’. Het verbintenissenrecht bestaat in beginsel uit bepalingen van
aanvullend recht waarvan bij overeenkomst kan worden afgeweken. Dat geldt ook voor het
verzekeringsrecht dat echter ook een aantal bepalingen van dwingend recht kent. In titel 7.17
BW worden verschillende soorten van der partijen dwingend recht onderscheiden. Buiten titel
7.17 BW komt de verzekering met zoveel woorden bij een aantal andere in het BW
geregelde onderwerpen ter sprake. Het gaat hier met name om de
sommen/levensverzekering die op bepaalde terreinen apart om aandacht vraagt. Zoals in het
erfrecht en in het huwelijksvermogensrecht.
3 De principles of European Insurance Contract Law
In het kader van de in het Actieplan van de Europese Commissie voorgestelde ontwikkeling
van het zgn. gemeenschappelijk referentiekader (a common frame of references) zijn door
de Project Group Restatement on European Insurance Contract Law zgn. ‘Principles of
European Insurance Contract Law’ (PEICL) opgesteld. De PEICL omvatten algemene
bepalingen, van toepassing op alle vormen van verzekering, uitgezonderd herverzekering, en
bijzondere bepalingen, van toepassing op enerzijds schadeverzekering en anderzijds
sommenverzekering met als belangrijkste vorm levensverzekering. Zij zijn opgesteld als een
zgn. ‘optional instrument’ of wel als een ‘wettelijke’ regeling waarvoor partijen die met elkaar
een overeenkomst van verzekering sluiten, kunnen kiezen als het op de overeenkomst van
toepassing zijnde (gemeenschappelijke) recht in plaats van het nationale recht van een van
beiden.
4. Definitie van verzekering
Verzekering is een overeenkomst waarbij de ene partij, de verzekeraar, zich tegen het genot
van premie jegens haar wederpartij, de verzekeringnemer, verbindt tot het doen van een of
meer uitkeringen, en bij het sluiten der overeenkomst voor partijen geen zekerheid bestaat,
dat, wanneer of tot welk bedrag enige uitkering moet worden gedaan, of ook hoe lang de
overeengekomen premiebetaling zal duren. Zij is hetzij schadeverzekering, hetzij
sommenverzekering. Deze in art. 7:925 lid 1 BW gegeven omschrijving van de
verzekeringsovereenkomst is zo ruim geformuleerd dat zij zowel de overeenkomst van
, schadeverzekering als die van sommenverzekering, waaronder de levensverzekering,
omvat. Bij de schadeverzekering en de sommenverzekering, die geen levensverzekering is,
rust op de verzekeraar de voorwaardelijke verplichting tot het doen van een of meer
uitkeringen waartegenover van de kant van de verzekeringnemer de verplichting tot het
betalen van premie bestaat. Er is sprake van een wederkerige overeenkomst in de zin van
art. 6:261 BW waaruit voor partijen tegenover elkaar staande verbintenissen voortvloeien. Bij
de levensverzekering bestaat voor de verzekeraar een voorwaardelijke en/of een
onvoorwaardelijke verplichting tot uitkering. De voor de verzekering vereiste onzekerheid
behoeft hier geen betrekking te hebben op het doen van een of meer uitkeringen. Het is
omstreden of bij de individuele levensverzekering tegenover de al dan niet voorwaardelijke
verplichting van de verzekeraar tot uitkering een verplichting tot premiebetaling van de
verzekeringnemer staat. Acht men een dergelijke verplichting niet aanwezig, dan kan deze
overeenkomst niet als een wederkerige overeenkomst in de zin van art. 6:261 lid 1 BW
worden aangemerkt, maar zouden de bepalingen omtrent wederkerige overeenkomsten
eventueel ingevolge art. 6:261 lid 2 BW van toepassing kunnen zijn. Zie echter ook art. 7:977
lid 1 BW. De prestatie waartoe de verzekeraar is gehouden, kan bestaan in een of meer
uitkeringen in geld en/of in een prestatie in natura. Zie art. 7:926 lid 1 BW. Het betalen van
premie wordt blijkens de definitie van de verzekeringsovereenkomst in art. 7:925 lid 1 BW als
een essentieel element van de overeenkomst beschouwd. De vaststelling en de betaling van
de premie kunnen op verschillende wijzen zijn geregeld.
5. Het aleatoire karakter van verzekering
Kenmerkend voor de verzekeringsovereenkomst, aldus de MvT 1986, p. 5, is het element
van onzekerheid. Verzekering is een kansovereenkomst. Meestal schuilt het
onzekerheidselement aan de uitkeringskant, maar het kan ook, zoals in art. 7:925 lid 1 BW
mede tot uitdrukking komt, voorkomen aan de premiekant. Komt het aan de uitkeringskant
voor, dan is om die reden – zie nr. 22–23 – sprake van een voorwaardelijke verbintenis van
de verzekeraar. Waar in de artikelen van titel 7.17 BW gesproken wordt over verwezenlijking
van het risico, wordt onder het risico verstaan het risico dat de verzekeraar krachtens de
verzekeringsovereenkomst op zich heeft genomen. Bij een verzekering tegen langdurige
arbeidsongeschiktheid krachtens welke de verzekerde die arbeidsongeschikt is, recht op
uitkering verkrijgt nadat hij in beginsel onafgebroken, gedurende een bepaalde periode,
bijvoorbeeld een jaar, geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geweest, betreft de
onzekerheid de vraag of de verzekerde ten minste gedurende een zodanige periode
arbeidsongeschikt is geweest.
Eerst indien dat het geval is, zou men van verwezenlijking van het verzekerd risico kunnen
spreken. Te onderscheiden valt dan het moment waarop het verzekerd risico zich begint te
verwezenlijken en het moment waarop het zich heeft verwezenlijkt en zich vervolgens kort of
lang blijft verwezenlijken. Problemen kunnen hier ontstaan indien de verzekering tussen
beide momenten eindigt en het risico zich daarna volledig verwezenlijkt. Tegen de
consequentie dat een deelnemer aan een pensioenregeling of een verzekerde werknemer
arbeidsongeschikt wordt, maar naderhand geen recht op uitkering of op premievrije
voortzetting van de verzekering verkrijgt omdat hij voordat zijn uitkering of de premievrije
voortzetting zou ingaan, ten gevolge van ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet langer
als deelnemer aan de regeling of als verzekerde geldt, heeft de Ombudsman ernstig
bezwaar gemaakt. In enkele vonnissen is deze door de rechter wel aanvaard. Bijzondere
aandacht in het kader van de verwezenlijking van het risico vraagt ook de
aansprakelijkheidsverzekering. WANSINK koppelt daar de eis van (subjectieve) onzekerheid
aan een aanspraak op vergoeding van schade die ziet op een gebeurtenis tengevolge