Sporen van een reiziger (Van der Meulen, Van der Putten,
Poppes & Reynders, 2014) - Paragraaf 3.1, 3.3, 3.7, 3.8 en 3.13
Paragraaf 3.1 – In de voetsporen van Bladergroen …
Hoewel er consensus is over het belang van activiteiten, worden volwassen met
(Z)EVMB weinig geactiveerd. Vlaskamp pleit voor meer (motorisch) activeren van
personen met (Z)EVKMB en treedt daarmee in de voetsporten van W. Bladergroen
(eerste vrouwelijke orthopedagoog, ook gymlerares).
Bladergroen: een motorische achterstand kan leiden tot een leerachterstand
(= cognitief functioneren).
Vlaskamp: hetzelfde plus bewegen is bevorderlijk voor lichamelijke en
geestelijk gezondheid en de kwaliteit van leven. Zorgt voor afname
gedragsproblemen, angst, depressie en slapeloosheid. Zorgt voor stimulatie
van sociale en emotionele ontwikkeling en functionele vaardigheden.
Bij toename van de ernst van de verstandelijke beperking, neemt de motorische
inactiviteit toe. Relaties zijn gevonden tussen enerzijds persoons- en
omgevingsfactoren (vb.: woonomstandigheden of moment van de week) en
anderzijds de motorische inactiviteit.
Gevolg: verloren gaan van bestaande (motorische vaardigheden,
verslechtering van lichamelijke fitheid, verminderde alertheid en de zaken
zoals Vlaskamp hierboven noemde).
In het ondersteuningsaanbod wordt weinig gewerkt met echt actieve deelname
van deze mensen, maar passieve dingen doen zoals kijken naar de televisie of
het koken, etc. wordt wel gedaan. Er is weinig kennis over de mate en de manier
waarop deze mensen bewegen, welke interventies werkzaam zijn Groningen
doet hier onderzoek naar en dit hoofdstuk richt zich op de studies die zij hebben
uitgevoerd. Hieronder de verschillende studies (zie later voor korte sv van
resultaten):
1. Stand van zaken met betrekking tot de motorische activering van mensen
met (Z)EVMB binnen de huidige praktijk
Onderzoeksvraag: Welke activiteiten worden uitgevoerd gedurende de dag? In
hoeverre hangt deze motorische activering samen met leeftijd en
omgevingsfactoren (wonen of dagbesteding, week of weekenddag)?
Steekproef: 58 personen met (Z)EVMB tussen 11-63 jaar uit 4 instellingen.
Methode: 14 dagen lang van ontbijt tot avondeten in een dagboek bijgehouden
hoe vaak een persoon veranderde van lichaamshouding (transfer) en plaats
(verplaatsing). Daarnaast bijhouden hoe vaak en hoe lang iemand motorisch
geactiveerd werd (activatie = activiteit met als doel het uitlokken van een
beweging.
Resultaten: Participant wordt op de dagbesteding (weekdag) het vaakst
verplaatst (gem. 5.1 keer); transfers vinden gemiddeld het vaakst plaats binnen
wonen op een weekenddag (gem. 2.7 keer); op de dagbesteding krijgen zij het
vaakst een motorische activiteit aangeboden (gem. 1.5 keer gedurende gem. 79
minuten per keer). Daarnaast: hou ouder de persoon, hoe minder het aanbod in
motorische activiteiten (sign. effect) en hoe minder transfers. Op het dagcentrum
worden de meeste activiteiten aangeboden. Op de groep (=wonen) is het
activiteitenaanbod in het weekend het meest, maar dan zijn ze gem. per dag ook
langer op de groep. Tot slot: tussen instellingen grote verschillen.
, 2. Onderzoek naar de motorische ontwikkeling
Onderzoeksvraag: wat is bekend over het verloop van de motorische
ontwikkelen bij personen met (Z)EVMB en welke factoren hangen hiermee
samen?
Methode: literatuurstudie, waarbij is gezocht naar artikelen tussen 1982 en
2012.
Resultaten: Het meeste is bekend over motorische ontwikkeling bij genetische
bepaalde syndromen (19 studies), verder over cerebrale parese (3) en daarnaast
zijn er studies gevonden over (Z)EVMB zonder specifieke oorzaak (9). In het
algemeen blijkt de motorische ontwikkeling sterk vertraagd en manifest vanaf de
eerste mnd. na de geboorte. De verloop lijkt samen te hangen met
persoonsactoren zoals ernst van de verstandelijke beperking, leeftijd, genotype
en aanwezige comorbiditeit. Echte kennis van een afwijkende ontwikkeling wordt
in de studies niet onderzocht. Resultaten met voorzichtigheid interpreteren
aangezien de studies sterk van elkaar verschillen.
3. Literatuurstudie naar de effecten van bewegingsgeoriënteerde interventies
Onderzoeksvraag: Welk type bewegingsinterventie heeft wel/niet effect hadden
en welke effecten op welke ontwikkelingsdomeinen zijn dit?
Methode: literatuurstudie, waarbij is gezocht naar artikelen tussen 1982 en
2012.
Resultaten: 45 studies gevonden waarvan het merendeel een single-subject
design betroffen en maar 5 een groepsdesign. Binnen geen van de artikelen
werden negatieve effecten beschreven van de onderzochte interventies. De
meeste interventies gebruikten leerstrategieën met gebruik van operante
conditionering om motorisch gedrag te faciliteren. Overal werd onafhankelijk van
type, duur of intensiteit een positieve uitkomst gevonden. Toch voorzichtigheid
geboden gezien de grote verschillen tussen de methodes.
4. Effecten van binnen de praktijk ingezette interventies, deel a: effecten van
het bewegingsgeoriënteerde programma Mobility Opportunities Via
Education (MOVE).
Onderzoeksvraag: (1) Gaan de kinderen die MOVE krijgen meer vooruit in
motorische vaardigheden en (2) hebben zij hierbij minder ondersteuning nodig
dan de kinderen uit de controlegroep? (3) Laat MOVE ook veronderstelde effecten
zien op functioneel niveau (participatieniveau in ICF-CY) (wordt gedaan a.d.h.v.
doelenanalyse)?
Steekproef: 44 kinderen tussen 2-16 jaar uit kinderdagcentra. 32 werden
begeleid met MOVE-curriculum (experimentgroep) en 12 kregen reguliere
ondersteuning (controlegroep).
Methode:
1. Ze zijn 2x gemeten met een tussenperiode van 12 mnd met de Top Down
Motor Milestone Test (TDMMT). Deze meet zelfstandigheid bij het uitvoeren
van bewegingsvaardigheden die gaan over zitten, staan en lopen.
2. Met het Prompt Reduction Plan (PRP) werd de mate van ondersteuning bij
deze vaardigheden gemeten. Deze werd elke 2 mnd ingevuld door de
fysiotherapeut.
3. Kijken waartoe doelen van de motorische vaardigheid toe behoren. Naar
onderwerp: gericht op mobiliteit van het kind, sociaal functioneren of
verzorgingsaspecten. Naar belang: was het doel in het belang van het kind
om meer in belang van de omgeving.
Resultaten:
1. De MOVE-kinderen scoren op groepsniveau bij de voormeting lager en bij de
nameting sign. hoger op onafhankelijkheid bij zitten, staan en lopen. Op