Samenvatting CW
Alberts Hfst 1 (blz 5 t/m 26):
Genoom is de totale sequentie van nucleotides in het DNA van een organisme.
Lichtmicroscoop:
Gebruikt lichtstralen om te zien
Resolutie is 200 nanometer
Structuren kleiner dan 0,2 micrometer (dit is ongeveer de helft van de golflengte van
zichtbaar licht) kunnen niet scherp worden gezien
Ook levende weefsels kunnen worden waargenomen
Er zijn 3 dingen nodig om iets te zien door de lichtmicroscoop:
1. Helder licht moet op het preparaat worden geschenen vanaf de condenser
2. Het preparaat moet goed bereid zijn zodat het licht door het preparaat kan
3. Gepaste lenzen moet aanwezig zijn
Fluorescence microscoop:
Resolutie van 20 nanometer
Lijkt op een gewone lichtmicroscoop maar het licht gaat hier door 2 sets van filters:
1. Het eerste filter, filtert het licht voordat het licht het preparaat bereikt. Dit filter laat
alleen die lichtgolven door die van toepassing zijn op die specifieke kleuring
2. Het tweede filter blokkeert dit licht en laat alleen de golflengtes door die worden
uitgestoten wanneer de kleuring fluoresceert. De gekleurde objecten worden zichtbaar
in heldere kleuren tegen een donkere achtergrond.
Confocal microscoop
Gespecialiseerde vorm van de fluorescence microscoop.
Deze microscoop bouwt een afbeelding door het scannen van het monster met een
laserstraal.
Elektronenmicroscoop:
Gebruikt een straal van elektronen om te zien. Hierbij zijn veel meer details te zien.
Resolutie is 1 nanometer (hele goed hebben een resolutie van 0,1-0,2)
Alleen dode, droge weefsels geen levende
Veel dunnere plakjes voor onder de microscoop dan bij lichtmicroscoop
Transmission electron microscope (TEM)
Wordt gebruikt om naar dunne plakjes van een weefsel te kijken.
Lijkt erg op de lichtmicroscoop, maar gebruik i.p.v. een lichtstraal een straal van elektronen.
Kleuringen zijn: zouten van uranium en lood
Er worden dus zware metalen gebruikt om te kleuren, want die absorberen of verspreiden
elektronen.
Scanning electron microscope (SEM)
Verspreidt elektronen over het oppervlakte van het weefsel en wordt dus gebruikt om te
kijken naar de details van het oppervlakte van cellen en andere structuren.
Hier komen 3D-plaatjes uit
Preparaat maken:
1. Fixeren (zorgen dat het in een chemisch reactieve oplossing wordt gedoopt zodat het niet
gaat bederven)
2. Embedding (hard maken van het weefsel)
3. Cut/sectioned (in dunne plakjes snijden)
4. Stained (kleuring toevoegen)
Organellen zijn gescheiden, herkenbare structuren met gespecialiseerde functies.
Plasmamembraan scheidt het binnenste van de cel met het buiten milieu.
,Internal membranes omgeven de organellen.
Prokaryoot:
Geen organellen
Geen celkern
DNA ligt dus los in de cel
3 celvormen prokaryoten:
1. Spherical (bolletjes vormen)
2. Rod-shaped (staafvormig)
3. Spiral (spiraalvormig)
Prokaryoot bevat een stevige beschermende laag of een celwand. Welke een enkel
compartiment omvatten waarin zich cytoplasma bevindt en het DNA.
Prokaryoten kunnen zich onder optimale omstandigheden heel snel delen
Ze kunnen zowel aerobisch als anaerobisch leven
Sommige prokaryoten kunnen ook fotosynthese uitoefenen (ze moeten dan wel
chloroplasten bevatten)
Prokaryoten kunnen in 2 domeinen worden opgedeeld:
1. Bacteriën maken ons ziek
2. Archaea komen in dezelfde habitats voor als bacteriën maar ook op plekken waar
voor normale cellen het milieu te moeilijk is om te overleven
Eukaryoot:
Celkern aanwezig
Zijn vaak groter (10x de lengte en 1000x het volume) en uitgebreider dan de prokaryoten.
Cytoskelet aanwezig
Mito en andere organellen aanwezig (zie membraan omgeven organellen hieronder).
Eencellige eukaryoten:
1. Amoebes
2. Gisten
Meercellige eukaryoten:
1. Planten
2. Dieren
3. Schimmels
Membraan omgeven organellen
1. Celkern vaak het grootste organel in een eukaryotische cel. Nucleaire envelop
omsluit de kern, met daarin moleculen van DNA. DNA is te zien met een lichtmicroscoop
als chromosomen, als het DNA meer compact wordt vlak voor een cel gaat delen. DNA
bevat de genetische informatie van een cel.
2. Mitochondria bestaat uit 2 membranen waarbij het binnenste membraan sterk
geplooid is. Mitochondria genereren chemische energie voor de cel (ATP). Dit doet de
mito doormiddel van cellulaire ademhaling. Ze consumeren O2 en laten daarbij CO2 vrij.
Mito’s bevatten hun eigen DNA en kunnen ook zelf in 2 delen. Omdat mito’s veel op
bacteriën lijken wordt er gedacht dat mito’s zijn afgeleid van bacteriën die zijn
“opgegeten” door een voorouder van de eukaryotische cellen van nu. De eukaryotische
cel en de bacterie (mito) hadden dus een symbiotische relatie waarin ze elkaar hielpen
met overleven en voortplanten.
3. Chloroplasten dit zijn grote groene organellen die alleen worden gevonden in cellen
van planten en algen, niet in de cellen van dieren en schimmels. De opbouw is nog
ingewikkelder dan dat van mito’s. Ze bevatten ook 2 membranen, maar daarbij hebben
ze ook nog interne stapels van membranen die het groene pigment chloropyll bevatten.
Chloroplasten kunnen fotosynthese uitvoeren, die de energie van zonlicht vangen in hun
chlorophyll moleculen en deze energie gebruiken om energie rijke suikermoleculen te
produceren. In dit proces komt er ook O2 vrij. Ook chloroplasten bevatten hun eigen
, DNA (net als mito’s), planten voort door deling en er wordt ook gedacht dat ze van
bacteriën afstammen (op dezelfde manier als mito’s).
4. Endoplasmatisch Reticulum (ER) Hier worden de meeste celmembraan
componenten en materialen die voor export bedoelt zijn worden gemaakt. In cellen
gespecialiseerd in het maken van eiwitten is het ER enorm vergroot.
5. Golgi apparaat Stapels van platte membraan omgeven zakken. Hier vindt de
modificatie en het inpakken van moleculen gemaakt in het ER plaats, die door de cel
worden gesecreteerd of worden getransporteerd naar andere cel compartimenten.
6. Lysosomen kleine, onregelmatig gevormde organellen waar intracellulaire afbraak
plaatsvindt, vrijlaten van voedingsstoffen door voedseldeeltjes die worden gegeten en
het afbreken van niet gewilde moleculen voor recycling binnen de cel of uitscheiding uit
de cel.
7. Peroxisomen kleine, membraan omgeven vesicles die zorgen voor een veilige
omgeving voor een verscheidenheid aan reacties waarin waterstofperoxide wordt
gebruikt om toxische moleculen inactief te maken.
8. Transport vesicles worden gevormd door membranen. Zij vervoeren materialen
tussen het ene membraan omgeven organel naar het andere.
Er vindt een continue verplaatsing plaats tussen het ER, golgi-apparaat, lysosomen en de buitenkant
van de cel.
Endocytose: het plasmamembraan gaat naar binnen en snoert zo een blaasje af met daarin
materialen die van buiten de cel komen.
Exocytose: blaasjes van binnen de cel fuseren met het plasmamembraan en laten zo hun
inhoud vrij aan de buitenkant van de cel (hier maken signaalmoleculen en hormonen ook gebruik
van, om zo dus te communiceren tussen cellen).
Cytosol = cytoplasma minus alle organellen
Cytoskelet is een systeem van eiwit filamenten, het bestaat uit 3 onderdelen:
1. Actine filamenten de dunste filamenten. Zijn in alle eukaryotische cellen aanwezig, maar in
de meeste maten in de spiercellen, waar ze een belangrijke rol spelen in de spiercontractie.
2. Microtubili dikste filamenten. Tijdens celdeling komen de microtubuli zo te liggen dat ze de
gedupliceerde chromosomen in tegenovergestelde richting trekken en ze zo eerlijk verdelen over
de 2 dochtercellen.
3. Intermediaire filamenten dikte ligt tussen actine en microtubulies. Deze hebben als functie
om de cel sterkte te geven.
Deze 3 filamenten samen met andere eiwitten zorgen ervoor dat de cel:
Mechanische kracht heeft
De vorm van de cel behouden blijft
De beweging en richting van de cel bepaalt
Motoreiwitten kunnen met behulp van ATP, eiwitten en organellen door het cytoplasma verplaatsen
doordat ze als het ware over het cytoskelet “lopen”.
Protozoans (eencellige eukaryoten) kunnen:
Carnivorisch zijn dus predatie. Een voorbeeld hiervan is de Didinium. Kenmerken van een
Didinium zijn: snorharen, fotoreceptoren, cilia, stengelachtige aanhangsels, monddelen, stekende
darts en spierachtige contractie eenheden.
Beweeglijk zijn
Fotosynthetisch zijn
Niet-bewegend zijn
Alberts Hfst 4 (blz. 146- 147):
, Antilichaam molecuul:
Zijn eiwitten die heel hecht binden aan antigenen. Elk antilichaam bestaat uit 2 identieke
lichte ketens en 2 identieke zware ketens, dus de 2 antigen bindingsplekken zijn ook identiek.
Elke antilichaam bindt maar aan 1 specifiek antigen
Antilichamen beschermen tegen infecties:
1. Lichaamsvreemde moleculen, virussen en bacteriën kunnen na binding aan een antilichaam
als antilichaam-antigen aggregaat verteerd worden door een fagocytose cel
2. Virussen en bacteriën kunnen ook nog gedood worden nadat ze zijn gebonden aan een
antilichaam door speciale eiwitten in het bloed
B-cellen produceren antilichamen:
Antilichamen worden gemaakt door een type witte bloedcellen genaamd B-lymfocyten of B-
cellen. Elke rustende B-cel draagt een verschillend membraan-gebonden antilichaam molecuul aan
de oppervlakte wat dient als receptor voor het herkennen van een specifiek antigen. Wanneer een
antigen aan de receptor bindt wordt de B-cel gestimuleerd tot deling en het secreteren van grote
hoeveelheden van hetzelfde antilichaam in een oplosbare vorm.
Een tumorcel kan gefuseerd worden met een B-cel met een bepaalt antilichaam. Hierdoor
gaat deze hybride zich oneindig delen en ontstaan er dus oneindig veel van die hybride cellen
met dat bepaalde antilichaam. B-cellen zullen namelijk niet oneindig delen, maar op deze manier
kunnen er dus toch veel van een bepaalt soort antilichaam verkregen worden.
Antilichamen kunnen gebruikt worden om moleculen te zuiveren uit een oplossing
Antilichamen kunnen worden gebruikt als moleculaire tag. Antilichamen kunnen binden aan
een fluorescerende kleuring en hierdoor kunnen ze zichtbaar worden gemaakt via de
microscopische (met microscoop kan je de kleuring waarnemen) weg of biochemische weg
Alberts Hfst 11 (blz.359-360 en 374-380):
Plasmamembraan bestaat uit een lipide bilaag met daarin eiwitten. De lipide bilaag fungeert als een
barrière voor wateroplosbare stoffen. De eiwitten in het plasmamembraan kunnen ervoor zorgen dat
bepaalde stoffen wel of niet de cel in of uit gaan, deze eiwitten worden dan ook wel
transporteiwitten genoemd en zorgen er dus voor dat het plasmamembraan semi-permeabel is.
Andere eiwitten kunnen weer dienen als receptoren en dus signalen/informatie opvangen en hierop
reageren.
De flexibiliteit van het plasmamembraan zorgt ervoor dat de cel kan bewegen en groeien.
Zowel de kern als een mito zijn omgeven door een dubbelmembraan.
ER, Golgi, (peroxisomen), endosomen, lysosomen en secretieblaasjes zijn omgeven door een
enkelmembraan.
Deze membraan omgeven organellen zijn onderdeel van het zogenaamde endomembraansysteem
(ofwel vacuolaire systeem).
Bij planten, gisten en bacteriën wordt de celvorm en mechanische eigenschappen bijgedragen door
een stevige celwand wat bestaat uit een vlechtwerk van eiwitten, suikers en andere macromoleculen
die het plasmamembraan omsluiten.
Bij dieren is er geen celwand, maar wordt het plasmamembraan bijgestaan door een vlechtwerk aan
fibreuze eiwitten, genaamd de cell cortex, wat zit vastgemaakt aan de onderzijde van het
membraan.
In rode bloedcellen bestaat de cell cortex voornamelijk uit het dimeer eiwit spectrin. Dit geeft de
rode bloedcellen hun herkenbare vorm. Bij mensen en dieren waar er genetische problemen zijn met
spectrin, is er sprake van bloedarmoede. Er zijn minder rode bloedcellen en de rode bloedcellen die
er zijn, zijn bolvormig (i.p.v. plat) en enorm fragiel.
In de andere dierlijke cellen bestaat de cortex voornamelijk uit actine en het motoreiwit myosine.
Rode bloedcellen hebben hun cortex vooral nodig voor mechanische support aangezien ze door