UITWERKING HOORCOLLEGES BKO
Dit document is een samenvatting van alle hoorcolleges voor de module Baby’s en Kleuters
en Methodologische Aspecten van Baby-, Peuter- en Kleuteronderzoek (7014A413DY). Deze
module wordt gegeven in de master Pedagogische Wetenschappen, track Orthopedagogiek,
blok 2, aan de Universiteit van Amsterdam.
Inhoud
HOORCOLLEGE 1 – Introductie BKO....................................................................................... 1
HOORCOLLEGE 2 – Psychofysiologisch onderzoek naar emoties bij jonge kinderen............ 5
HOORCOLLEGE 3 – Huilen en slapen en de behandeling van huil- en slaapproblemen bij
baby’s ....................................................................................................................................... 11
HOORCOLLEGE 4a – Emotionele expressie tijdens sociale interacties ................................ 19
HOORCOLLEGE 4b – Expressie en regulatie van emotie tijdens sociale interacties............ 22
HOORCOLLEGE 5 – Het meten van temperament en opvoedingsgedrag bij jonge kinderen
.................................................................................................................................................. 24
HOORCOLLEGE 6a – Sensitiviteit en mind-mindedness ....................................................... 29
HOORCOLLEGE 6b – Hoogsensitiviteit van kinderen en welbevinden bij gastouders en
kinderdagverblijf ....................................................................................................................... 32
HOORCOLLEGE 1 – Introductie BKO
Dit vak gaat over onderzoek bij jonge kinderen tussen 0 en 4 jaar oud. Waarom wordt er on-
derzoek gedaan bij deze kinderen? Vroeger werden zulke jonge kinderen niet gezien als per-
sonen, maar dat zijn ze wel. Deze vroege jaren vormen juist een kernmoment van de ontwik-
keling waarin er veel plaatsvindt wat langdurige invloeden heeft. In deze periode ligt bijv. de
basis van de taalontwikkeling en ontwikkeld de gehechtheid. Als dit niet of niet goed ontwik-
keld, heeft dit verstrekkende gevolgen voor later in het leven. Daarom is het belangrijk om juist
onderzoek te doen bij jonge kinderen. Daarnaast ontwikkelen kinderen in deze periode ook
heel erg snel. Er moet daarom ook direct ingegrepen worden bij problemen, want ook die
zullen zich snel door ontwikkelen. Door onderzoek te doen bij deze jonge groep kinderen kun-
nen we problemen beter en eerder identificeren, waardoor we ook eerder een interventie
kunnen beginnen.
Hoe moeten we naar de
ontwikkeling kijken? Som-
mige onderzoekers den-
ken dat de ontwikkeling
continu is, bijv. als we kij-
ken naar emotieregulatie
en temperament. Dit blijft
redelijk gelijk als het kind ouder wordt. Andere onderzoekers denken echter juist dat de ont-
wikkeling discontinu is: als een kind naar een volgend stadium gaat, kan het ook niet meer
terug (bijv. Piaget). Om te kijken naar hoe de ontwikkeling echt is, continu of discontinu,
1
,moeten we deze twee perspectieven integreren. Er is sprake van een continuüm, maar er zijn
ook fasen of stadia in de ontwikkeling.
De ontwikkeling kunnen we plaatsen op twee dimensies:
- Continuïteit = de gemiddelde consistentie
op groepsniveau of continuïteit van de hele
groep op een bepaald kenmerk.
Discontinuïteit betekent daarbij dat het
gemiddelde van de gehele groep stijgt of
daalt. Voorbeeld: taalontwikkeling. De hele
groep wordt gemiddeld gezien beter.
o A: continuïteit. De gehele groep blijft gemiddeld gezien hetzelfde.
o B: discontinuïteit (stijging). De gehele groep wordt gemiddeld gezien beter.
o C: discontinuïteit (daling). De gehele groep wordt gemiddeld gezien slechter.
- Stabiliteit = de consistentie van individuen
op een bepaald kenmerk of stabiliteit van
individuele verschillen op een bepaald
kenmerk. Voorbeeld: temperament. Kind 1
is op meetmoment 1 ongeveer hetzelfde als
op meetmoment 2. Instabiliteit betekent
hierbij dat er individuele variatie is over
verschillende meetmomenten.
o A: stabiliteit. De individuen blijven stabiel tussen meetmoment 1 en 2.
o B: instabiliteit. De individuen blijven niet stabiel tussen meetmoment 1 en 2.
In de praktijk is er sprake van een
combinatie van continuïteit en
stabiliteit:
- A: continuïteit en stabiliteit. De
gehele groep blijft gemiddeld
gezien hetzelfde en er zijn geen
individuele verschillen tussen
meetmoment 1 en 2. Voorbeeld:
temperament van kinderen.
- B: continuïteit en instabiliteit.
De gehele groep blijft gemiddeld
wel hetzelfde, maar er zijn
individiuele verschillen tussen
meetmoment 1 en 2. Sommige
kinderen worden beter, andere kinderen worden slechter. Voorbeeld: internaliserende
problematiek. Gemiddeld gezien blijft een groep kinderen hetzelfde scoren, maar er zijn
wel individuele verschillen. Op meetmoment 1 was bijv. kindje X heel angstig en kindje Y
niet zo en op meetmoment 2 is dat andersom.
- C: discontinuïteit en stabiliteit. De gehele groep wordt gemiddeld gezien beter, maar de
individuen blijven allemaal gelijk van elkaar verschillen tussen meetmoment 1 en 2.
Voorbeeld: leesvaardigheid van kinderen. In de loop van de tijd worden ze beter, maar
kindje X blijft stabiel beter dan kindje Y.
2
,- D: discontinuïteit en instabiliteit. De gehele groep wordt gemiddeld gezien anders en er
zijn ook individuele verschillen tussen meetmoment 1 en 2. Voorbeeld: depressie bij
kinderen en adolescenten. Bij kinderen komt depressie minder voor dan bij adolescenten
(discontinuïteit; meer depressie op meetmoment 2) en op meetmoment 1 was kindje X bijv.
depressief en kindje Y niet. Bij meetmoment 2 is dit anders.
Er zijn verschillende factoren die invloed hebben op de ontwikkeling van kinderen, namelijk
erfelijkheid, kenmerken van het kind en de opvoeding:
- Erfelijkheid: lichaam, persoonlijkheid, intelligentie.
- Kenmerken van het kind: persoonlijkheid, temperament, intelligentie.
- Opvoeding: controle, sensitiviteit, stimulering, communicatie.
Er zijn dus altijd genetische factoren die direct effect hebben op de ontwikkeling van het kind;
genetische effecten. Daarnaast kunnen de ouders ook invloed hebben; omgevingseffecten.
De opvoeding wordt echter ook weer beïnvloed door het kind zelf; wederzijdse invloeden.
Genetische factoren en omgevingen
interacteren met elkaar. Genetische
factoren veroorzaken in principe een
hoog, gemiddeld of laag niveau van
ontwikkeling. Vervolgens is er een
interactie tussen genetische factoren en
omgevingsfactoren. De omgeving kan
een specifieke ontwikkeling bevorderen,
stabiliseren (geen toegevoegd effect) of
afremmen. Dat is in het plaatje te zien.
De verticale stippellijn stelt het moment
van de geboorte voor. Voor de geboorte
zijn er de genetische factoren die invloed
hebben en zorgen voor een laag,
gemiddeld of hoog niveau van functioneren. Vanaf het moment van geboorte gaan de
omgevingen ook invloed hebben. Zoals je ziet in het plaatje zijn er dan 3 opties:
- Bij kinderen met goede genetische factoren (fully developed) kan de omgeving niet zoveel
effect hebben. De omgeving zorgt ervoor dat de ontwikkeling stabiliseert of iets lager wordt.
- Bij kinderen met gemiddelde genetische factoren (partially developed) heeft de omgeving
heel veel effect. Stimulering kan namelijk zorgen voor een sterke positieve ontwikkeling.
Daarnaast kan de omgeving ook zorgen voor stabilisatie of iets lager functioneren.
- Bij kinderen met ‘slechte’ genetische factoren is de omgeving cruciaal: het kan bij deze
kinderen alleen beter worden of stabiel blijven.
De interactie tussen omgeving en
genen is heel complex. Door het
figuur in het plaatje hiernaast kun je
zien dat de omgeving ver-schillende
invloeden kan hebben op het kind,
maar dat er ook sprake is van een
wederzijdse invloed. Verder heeft de
ontwikke-ling van het kind op
moment 1 invloed op moment 2 enz.
3
, Moderatie en mediatie
- Moderator = factor (C) die invloed heeft op de sterkte van
de relatie tussen predictor (A) en uitkomstvariabele (B).
- Mediator = factor (C) die de relatie tussen de onafhan-
kelijke predictor (A) en uitkomstvariabele (B) verklaart.
Onderzoeksdesigns
Er zijn verschillende onderzoeksdesigns waarmee de ontwik-
keling van kinderen in kaart gebracht kan worden.
- Longitudinale studies: bij deze onderzoeken worden dezelfde proefpersonen op
meerdere momenten geobserveerd, getest of gemeten.
o Voordelen: Je kunt de stabiliteit en continuïteit van een construct meten.
o Nadelen: Het onderzoek is duur (tijd, kosten, risico’s op drop-out).
- Cross-sectionele studies: bij deze onderzoeken wordt bij verschillende groepen met
verschillende leeftijden dezelfde vaardigheid gemeten.
o Voordelen: Het onderzoek is simpeler qua risico’s en kosten.
o Nadelen: Je kunt individuele verschillen of duidelijke ontwikkelingsprocessen niet
meten (geen continuïteit en stabiliteit op een directe manier).
- Microgenetische studies: bij deze onderzoeken worden dezelfde proefpersonen binnen
een korte tijd op meerdere momenten geobserveerd, bijv. dagelijks zoals bij N=1 studie.
o Voordelen: Je hebt goed inzicht in de ontwikkelingsprocessen tijdens de babytijd.
o Nadelen: Het onderzoek is duur en de risico’s zijn hoger.
Onderzoeken kunnen plaatsvinden in twee contexten, namelijk in een naturalistische setting
(thuis, op school, dagopvang) of in een experimentele setting (in het lab, gecontroleerd).
Onderzoeksmethode
Er zijn verschillende methoden om onderzoek te doen naar de ontwikkeling van kinderen:
- Case-studies = studies over een enkel kind, bijv. bij N=1. Je gaat 1 kind onderzoeken en
doet dat bijv. op verschillende momenten.
- Quasi-experimentele studies = de proefpersonen in deze studies zijn niet random
toegewezen aan een bepaalde conditie, maar zijn geselecteerd op basis van bepaalde
kenmerken. Je kunt hierdoor geen causale relaties onderzoeken, maar wel correlaties.
- Experimentele studies = de proefpersonen zijn random toegewezen aan een bepaalde
conditie (bijv. bij RCT). Er is sprake van een manipulatie van de onafhankelijke variabele
en totale controle over de afhankelijke variabelen. Je kunt causale relaties onderzoeken.
De onderzoeksde-
signs, onderzoekscon-
texten en onderzoeks-
methoden kunnen ge-
combineerd worden tot
verschillende typen
studies met elk hun
voor- en nadelen.
4