Evi Aldenzee Ontwikkelingspsychopathologie
ONTWIKKELINGSPSYCHOPATHOL
OGIE BIJ KINDEREN EN
JEUGDIGEN
DEZE SAMENVATTING BEVAT DE HOOFDSTUKKEN:
1, 2, 3, 7, 8, 11, 12, 13, 14, 15 EN 16
HOOFDSTUK 1 INTRODUCTIE
KORTE SAMENVATTING
1. Ontwikkelingspsychopathologie is een benadering die inzichten uit verschillende
wetenschappelijke disciplines en theorieën combineert en integreert.
2. Psychiatrie is een medisch specialisme, ontwikkelingspsychopathologie is een integratieve
benadering.
3. Kinderen (en ook jongeren en volwassenen) staan in de loop van hun leven voor meerdere
leeftijdsgebonden ‘opgaven’. Het adequaat volbrengen van deze ‘opgaven’ draagt bij aan de
psychische gezondheid.
4. Het actuele gedrag van een kind is altijd het gevolg van vroegere ervaringen en van eisen die
de huidige situatie aan het kind stelt.
5. De oorzaak van psychopathologie van een kind ligt niet per se in zijn verleden.
6. Een psychische stoornis kent nooit slechts één oorzaak, en is altijd het resultaat van een
wisselwerking tussen biologische factoren en omgevingsfactoren.
7. Of het gedrag van een kind adequaat is, hangt af van diens (ontwikkelings-)leeftijd. Gedrag
dat op jonge leeftijd adequaat is, kan als het op latere leeftijd voorkomt op een stoornis wijzen.
8. Elk kind is uniek, en dat geldt ook voor kinderen met psychische stoornissen. ‘De’ ADHD’er
bestaat niet.
9. Je weet pas wat een afwijkende ontwikkeling is als je weet wat de normale, gemiddelde
ontwikkeling is. bovendien spelen culturele opvattingen een belangrijke rol bij het bepalen van
wat we ‘normaal’ vinden.
10. Gedrag vindt nooit in een vacuüm plaats, maar altijd in een sociale, culturele en
maatschappelijke omgeving die dat gedrag beïnvloedt – en andersom.
Ontwikkelingspsychopathologie: De wetenschappelijke discipline die onderzoekt hoe psychische
stoornissen ontstaan en zich ontwikkelen. Omdat zo veel verschillende factoren een rol spelen bij het
ontstaan en het beloop van psychische stoornissen, gebruikt de ontwikkelingspsychopathologie de
inzichten van verschillende disciplines:
- De ontwikkelingspsychologie (de normale ontwikkeling)
- De klinische psychologie (de afwijkende ontwikkeling)
- De pedagogie (de opvoeding)
- De kinderpsychiatrie (psychiatrische ziekten)
- De biologie (erfelijkheid en lichamelijke rijping)
- De sociologie (maatschappelijke processen)
- De antropologie (culturele normen en waarden)
- De epidemiologie (het vóórkomen van ziekten en stoornissen onder de bevolking)
HOOFDSTUK 2 CLASSIFICATIE, DIAGNOSTIEK EN EPIDEMIOLOGIE
,Evi Aldenzee Ontwikkelingspsychopathologie
2.2 CLASSIFICATIE
Classificatie is een persoon (of een voorwerp of situatie) herkennen, er een naam aan geven, en
indelen in een categorie. Als het om mensen gaat, komen er culturele normen en persoonlijke
opvattingen bij kijken. (Ontwikkelings)psychopathologie heeft als doel afwijkend of ‘vreemd’ gedrag
goed in kaart te brengen: psychische stoornissen worden herkend, van elkaar onderscheiden en
ingedeeld. Een classificatiesysteem kan dan helpen om niet alleen onderscheid te maken tussen
verschijnselen, maar ook overeenkomsten te signaleren en zowel oude als nieuwe verschijnselen in te
delen. Met zo’n systeem kunnen hulpverleners beter begrijpen wat er met een kind aan de hand is en
hoe ze het kunnen helpen.
Het bestrijden van psychische aandoening is ingewikkeld, omdat daar (1) nog geen duidelijke
oorzaken voor gevonden zijn, en (2) culturele en persoonlijke opvattingen een grote rol spelen bij de
beoordeling van gedrag.
In de (ontwikkelings)psychopathologie wordt onderscheid gemaakt tussen grote groepen stoornissen,
zoals gedragsstoornissen, psychotische stoornissen en angststoornissen.
De DSM-5: een classificatiesysteem, geen diagnostisch handboek
De DSM is de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, het handboek voor psychiaters.
Correct is het handboek te beschouwen als een omvangrijk classificatiesysteem voor psychische
stoornissen, dat kan helpen bij het stellen van diagnoses.
Uitgangspunten van de DSM
Symptomen beschrijven de stoornis: ze verklaren die niet. Behalve de soort symptomen beschrijft de
DSM ook wel aantal symptomen in welke mate en gedurende welke termijn aanwezig moet zijn wil er
sprake kunnen zijn van een stoornis. Hierbij is afgesproken dat iemand een minimaal aantal
symptomen heeft om de diagnose van de stoornis te krijgen (bijv. Minimaal 5 van de 9 bij depressie).
Verder moeten de symptomen al een bepaalde tijd of vanaf een bepaald moment aanwezig zijn. Dit
verschilt per stoornis. Ten slotte is het belangrijk in welke mate de stoornis iemands functioneren
negatief beïnvloedt, en een last is voor hemzelf en/of zijn omgeving.
Comorbiditeit: meer stoornissen tegelijkertijd
Mensen hebben vaak meer dan één stoornis tegelijk. Dat noemen we comorbiditeit. Voor de
hulpverlener verandert dat niets aan wat hij moet doen: beschrijven wat hij ziet. Juist omdat kinderen
nog in ontwikkeling zijn, kunnen zij vaker dan volwassenen gelijktijdig verschillende kenmerken van
stoornissen hebben. Een andere verklaring voor comorbiditeit is dat wetenschappers steeds
verfijndere classificatiesystemen maken: ze delen gedrag steeds verder op in specifieke onderdelen
waaraan ze een begrip koppelen. Op die manier kunnen stoornissen gaan ‘stapelen’, terwijl het
gedrag waarom het gaat hetzelfde is gebleven.
Kanttekeningen bij de opzet van het DSM-systeem
Vanuit de ontwikkelingspsychopathologie is er één groot kritiekpunt op de DSM: die houdt volstrekt
onvoldoende rekening met de ontwikkelingscontext waarin een stoornis is ontstaan. De kenmerken
van een psychische stoornis kunnen veranderen als een kind ouder wordt, en ze kunnen ook anders
zijn voor jongens en meisjes.
Een dimensionale benadering van classificatie
Bij een categoriale indeling gaat men uit van wel of niet: symptomen zijn wel of niet voldoende
aanwezig. Bij een dimensionale indeling gaat het om de mate van ernst: die is afhankelijk van de ernst
van de symptomen en de hoeveelheid symptomen (beetje, middelmatig of veel aanwezig).
De meest gebruikte dimensionale vragenlijst is de CBCL (Child Behavior Checklist), die bestaat uit
120 uitspraken waarop degene die de lijst invult steeds moet antwoorden met ‘helemaal niet van
toepassing’, een beetje of soms van toepassing’, of ‘duidelijk of vaak van toepassing’. De CBCL kent
,Evi Aldenzee Ontwikkelingspsychopathologie
verschillende versies voor verschillende leeftijdsgroepen. Voor elke leeftijdscategorie zijn er aparte
normen, en er wordt onderscheid gemaakt tussen jongens en meisjes.
2.3 DIAGNOSTIEK
Bij diagnostiek gaat het om drie ‘waarom-vragen’:
1. Waarom heeft dit kind deze klachten op dit moment gekregen?
2. Waarom blijven juist deze problemen en klachten bestaan?
3. Wat zegt het over dit kind en zijn gezin dat deze problemen zijn ontstaan en blijven bestaan?
Verschillen tussen classificatie en diagnostiek
Classificatie Diagnostiek
Wat (Wat is er aan de hand?) Hoe (Hoe is dat zo gekomen?)
Algemene kennis Specifieke kennis
Beschrijvend Verklarend
Betreft groepen Betreft een individu
Gedragskenmerken Zijn meerdere niveaus van de persoon en
context bij betrokken
Relatief snel te stellen Tijdrovend proces
Geeft enige richting aan hulpverlening Is voorwaardelijk voor (goede) hulpverlening
2.4 DIAGNOSTISCHE METHODEN EN INSTRUMENTEN
Het diagnostische gesprek
Bij een gesprek gaat het om drie dingen: luisteren, vragen stellen en observeren. Daarbij is de juiste
houding van cruciaal belang: begrijpen en aanvoelen wat de patiënt meemaakt, en openstaan voor
zijn verhaal.
Het diagnostisch en hulpverleningsproces begint met een (intake)gesprek, dat vrijwel altijd wordt
gevoerd door een psychiater of psycholoog. Deze neemt een anamnese af: hij brengt de
voorgeschiedenis van de problemen in kaart op grond van informatie die hij krijgt van ouders en kind,
en zo nodig ook van andere betrokkenen. Soms wordt ook aandacht besteed aan het gezin waar het
kind deel van uitmaakt (gezinsanamnese).
Observeren
Observeren is doelgericht, opzettelijk en systematisch waarnemen. Observeren doet een psychiater of
psycholoog tijdens het afnemen van een interview of vragenlijst (concentratievermogen, motoriek,
verlegenheid, mate van activiteit).
Psychodiagnostiek
Bij de psychodiagnostiek worden functietesten gebruikt: testen die bijvoorbeeld intelligentie,
concentratie en geheugen meten (bijv. CBCL). Daarnaast wordt soms gebruikgemaakt van projectieve
testen, waarbij een kind bijvoorbeeld reageert op een plaatje.
Lichamelijk onderzoek
Alleen een arts mag lichamelijk onderzoek doen en bloed- of urineonderzoek aanvragen. Zulk
onderzoek wordt uitsluitend gedaan om uit te sluiten dat een psychisch probleem eigenlijk een
lichamelijk probleem is: bijv. Zindelijkheidsproblemen, voedingsproblemen en eetstoornissen, die ook
kunnen ontstaan omdat het lichaam niet goed functioneert.
, Evi Aldenzee Ontwikkelingspsychopathologie
Betrouwbaarheid en validiteit bij classificatie en diagnostiek
Betrouwbaar
Wanneer bijvoorbeeld drie mensen met een verschillende achtergrond (twee hulpverleners die op een
andere plek hebben gestudeerd en een orthopedagoog) dezelfde conclusie trekken, spreken we van
betrouwbaarheid. Ook spreken we in dit geval van interbeoordelaarsbetrouwbaarheid: de
verschillende onderzoekers zijn het met elkaar eens
Valide (geldig of waar)
Validiteit of geldigheid is de mate waarin een test meet wat deze zou moeten meten. Bij het
onderzoeken van validiteit wordt gekeken naar de mate waarin de resultaten van een test en het te
meten verschijnsel met elkaar overeenkomen.
2.5 EPIDEMIOLOGIE
Een hulpverlener gebruikt bij zijn werk kennis over wat we ‘normaal’ en ‘abnormaal’ gedrag vinden
gezien de leeftijd van een kind. Deze kennis wordt verzameld met behulp van epidemiologische
onderzoek. Daarin komen de volgende acht vragen aan de orde:
1. Hoeveel kinderen hebben stoornis A of probleem B?
2. Hoe kunnen zij worden geïdentificeerd?
3. Komen stoornis A en probleem B net zo veel voor als bijvoorbeeld dertig jaar geleden?
4. Welke factoren vergroten het risico dat een kind stoornis A of probleem B krijgt?
5. Welke factoren beschermen een kind tegen de kans dat het stoornis A of probleem B
ontwikkelt?
6. Hoeveel kinderen hebben professionele hulp nodig?
7. Hoe is het beloop van stoornis A of probleem B van kindertijd tot volwassenheid/
8. Welke factoren zijn van invloed op dit beloop?
De epidemiologie werkt veel met het begrip prevalentie: het percentage van een groep kinderen (of
volwassenen) dat een bepaalde stoornis heeft op een bepaald moment in de tijd. Prevalentie moet je
niet verwarren met incidentie: het aantal nieuwe ziektegevallen in een bepaalde periode (meestal een
jaar).
Drie factoren vergroten de kans dat er een beroep wordt gedaan op de hulpverlening:
1. De ernst van de problemen (hoe ernstiger; hoe eerder)
2. De leeftijd van het kind (hoe ouder; hoe eerder)
3. De combinatie van kindproblemen en gezinsproblemen.
KORTE SAMENVATTING
1. Classificatie is het beschrijven, onderscheiden en ordenen van kenmerken van een object,
situatie of persoon. Bij psychopathologie gaat het daarbij om de kenmerken van iemands
gedrag en belevingen.
2. Als gespecialiseerde hulpverlener op grond van een combinatie van gedragskenmerken een
stoornis bij een kind vaststelt, noemen we dat een diagnose.
3. Classificatie en diagnostiek zijn in de praktijk meestal met elkaar verweven.
4. De DSM, afkorting Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, is een
classificatiesysteem.
5. De DSM is van oudsher gebaseerd op categorieën. Dat betekent dat iemand iets wel heeft of
niet.
6. Classificatie is ook mogelijk met dimensies. Dat betekent dat iemand iets in een bepaalde
mate heeft: licht, matig of ernstig.