Onderwijskunde – Nico Verloop en Joost
Lowyck
Hoofdstuk 1 – Onderwijs in de maatschappelijke context
Overheid: onderwijs moet bijdragen aan het vormen van verantwoorde burgers,
het bedrijfsleven attendeert het beroepsonderwijs voortdurend op veranderde
eisen van de arbeidsmarkt met de suggestie dat scholen daarop moeten
inspelen. Relatie tussen het onderwijs en de maatschappelijke context is zowel
wetenschappelijk als maatschappelijk een interessant vraagstuk.
Inleiding
Onderwijs= georganiseerd(systematisch) en geprofessionaliseerde (door
professionals) socialisatie. Socialisatie= iemand vertrouwd maken met de cultuur
van een groep. Cultuur in brede zin, dus kennis, vaardigheden, normen,
waarden, gewoonten, smaken, voorkeuren etc. Ook wel cultuuroverdracht.
Individuen spelen zelf een actieve rol.
Onderwijs:
- Kwalificatie -> leert kinderen kennis, vaardigheden en houdingen ->
waardoor ze zich later een positie kunnen verwerven en verschillende
sociale rollen kunnen spelen
Technisch-instrumentele kwalificatie -> vakinhoudelijk en
vaardigheden die vereist zijn voor het uitoefenen van een beroep
Sociaal-normatieve kwalificatie -> vaardigheden, normen en
gewoonten die van belang zijn voor een effectieve omgang met
anderen in het arbeidsbestel
- Integratie -> aanleren van die kennis, vaardigheden, waarden, normen en
attitudes die horen bij burgerschap -> burgerschapscompetenties. Sociaal-
culturele integratie.
- Differentiatie -> leerlingen worden op uiteenlopende functies voorbereid.
Overal en altijd, van beschrijvende aard. Niet normatief.
Samengevat: het onderwijs leert een nieuwe generatie de principes van
het maatschappelijke voortbrengingsproces, vervolgens de voorwaarden
voor het samenleven en het regelt ten slotte het toewijzen van individuen
aan specifieke posities in de samenleving.
Niet statisch, functies veranderen van inhoud naarmate de maatschappij
en haar instituties veranderen.
Eind van de 20e eeuw, een aantal dominante ontwikkelingen: technologisering,
veranderingen in het arbeidsbestel en de arbeidsmarkt, internationalisering,
groeiende culturele verscheidenheid, neo-liberale besturingsvisies en toename
van sociale ongelijkheid.
In dit hoofdstuk:
1. Onderwijs en ongelijkheid ofwel de differentiatiefunctie
2. Onderwijs en arbeidsmarkt ofwel de kwalificatiefunctie
3. Pedagogische functie van het onderwijs ofwel de integratiefunctie
Onderwijs en ongelijkheid
,Meritocratisch perspectief
Ongelijkheid als maatschappelijk fenomeen
Elke maatschappij wordt gekenmerkt door sociale differentiatie en tegelijkertijd
door sociale ongelijkheid in termen van aanzien, bezit, inkomen of macht. Een
maatschappij zonder sociale ongelijkheid is door een enkele geleerde wel eens
gloedvol beschreven maar geldt als utopisch. Macht is moeilijk te meten.
Nederland heeft een relatief kleine maatschappelijke spreiding ten opzichte van
andere landen. De kloof tussen rijk en arm is in andere landen vaak breder.
Belangrijke oorzaak van ongelijkheid: arbeidsdeling. -> leidt tot efficiëntere
productie en specialisatie maar ook tot voorraadvorming en variatie in
hoeveelheid eigendom.
Het individuele streven naar lotsverbetering wordt in belangrijke mate gestuurd
door de wens naar welvaart en welzijn. Posities aan de top bieden hier meer
uitkomst op.
De best opgeleide personen op de beste posities -> zij moeten deze posities
verdienen -> meritocratisering.
De verhouding tussen economische groei en ongelijke verdeling van de welvaart
is een politiek-normatief vraagstuk en een empirisch-wetenschappelijk vraagstuk.
Meritocratie versus reproductie
Meritocratie: hiërarchie van posities, positie verdienen. Verdiensten moeten
worden verworven -> kwaliteit moet blijken.
Onderwijs -> talenten, onafhankelijk van achtergrondkenmerken van individuen,
voor posities te selecteren en te trainen -> meritocratische visie. Elk individu
moet naar rato van zijn of haar talenten en belangstelling, een gelijke kans op
toegang tot een bepaalde positie krijgen. (Ervan uitgaande dat de selectie op de
arbeidsmarkt geheel op talent en ervaring, functioneel, gebeurt) -> onderwijs
moet zich hieraan aanpassen.
Glebbeek: kritiek op selectieproces op de arbeidsmarkt, dat dit geheel op
functionele criteria en onder conditie van volledige concurrentie plaatsvindt. Dit
zou nooit zo zijn want: werkgever moet ook rekening houden met arbeidsproces.
Werknemer moet worden gemotiveerd tot een zo hoog mogelijke inzet en tot het
aanvullen van zijn kwalificaties passend bij zijn functie. Productiviteit is variabel.
Wetenschappers die twijfels aan functionele selectiecriteria op de arbeidsmarkt
en in het onderwijs het duidelijkst onder woorden hebben gebracht, beroepen
zich op de reproductietheorie. -> samenleving wordt gedomineerd door
machtsverhoudingen tussen maatschappelijke groepen. Deze groepen zijn in een
voortdurende strijd gewikkeld om hun belangen te verdedigen. Machtige groepen
hebben belang bij een reproductie van de machtsstructuur. Machtige groepen
willen minder toegankelijkheid in het onderwijs, minder machtige groepen willen
meer toegankelijkheid in het onderwijs.
Reproductietheoretici zien het onderwijs als een institutie die door de heersende
klasse wordt ingericht om de machtsongelijkheid te handhaven.
Wanneer de reproductietheorie helemaal op zou gaan is er geen sprake van
verticale sociale mobiliteit. Kinderen die posities bekleden die niet
corresponderen met het niveau van de ouders zijn er echter in grote getale.
Gelijke kansen: het probleem van verschillen tussen groepen
Op individueel niveau geen ijkpunten om tot een valide antwoord te komen die
de aanleg representeren. Wel op groepsniveau. Gemiddelde is dan ijkpunt. Als
bepaalde kinderen onder het gemiddelde scoren en in een bepaalde categorie
, zitten (sekse, herkomst, kleur, religie), wordt vaak aangenomen dat het hierdoor
komt, echter kan het ook gewoon door aanleg komen.
Selectie en onderwijs
De differentiatiefunctie van het onderwijs zorgt ervoor dat enerzijds leerlingen
worden geselecteerd voor geëigende schoolloopbanen en anderzijds dat ze aan
het eind van de loopbaan beschikken over kwalificaties die passen bij specifieke
posities op de arbeidsmarkt.
Over geschikte tijdstippen, en de daarbij aan te wenden middelen. Twee
modellen:
- Sponsored mobility (expeditiemodel) -> kinderen op zeer jonge leeftijd
geselecteerd voor onderwijstrajecten die toegang geven tot specifieke
posities. Strenge selectie moet worden gevolgd door een
inspanningsverplichting om op tijd en met succes de eindstreep te halen.
Valide testprocedures om al vroeg verschillen te kunnen meten bij
kinderen. Ontwikkelingen via standaardpatronen.
- Contest mobility (veldloop- of hordenloopmodel) -> individuen
herhaaldelijk de kans om, in concurrentie met anderen, talent en
capaciteiten te tonen. Weinig waarde aan stabiliteit van
persoonskenmerken en aan de mogelijkheden om aangeboren
leermogelijkheden vast te stellen. Open toelating en permanente selecte.
Groepsgebonden ongelijkheid: de feiten
- Sekse: vroeger voornamelijk mannen in hoger onderwijs. Nu: steeds meer
vrouwen volgen hoger onderwijs. Recent onderzoek toont aan dat
vrouwelijke studenten succesvoller zijn in zowel het havo/vwo als in het
hoger onderwijs dan mannelijke studenten. Minder doubleren, minder
voortijdig schoolverlaters en behalen vaak in kortere tijd hun universitaire
diploma. Hierdoor verstomd de vraag of de ondervertegenwoordiging
biologisch te verklaren is. In sociaal hogere milieus is de sekse specifieke
socialisatie minder geprononceerd dan in lagere milieus en in veel
allochtone gezinnen. Gedurende de laatste decennia zijn de
rolverwachtingen omtrent de seksen gelijker geworden, waardoor meisjes
langduriger en hogere opleidingstrajecten zijn gaan volgen.
- Sociaal milieu: beste voorspeller blijkt nu opleiding van de ouders. Nu
vooral die van de moeder. Er is sprake van een continue, opklimmende
reeks: hoe hoger de opleiding van de ouders, hoe hoger het behaalde
diploma van hun kinderen. Kinderen van ouders met twee universitaire
diploma’s doen het beter dan kinderen van ouders met één universitaire
diploma. Achterstand in het onderwijs is dus een relatief begrip.
- Buitenlandse herkomst: vaak wordt er een verschil gemaakt tussen
Westerse-allochtoon en niet-Westerse allochtoon. Westerse-allochtonen
hebben vaak al een goede opleiding in hun vorige land gehad. Hun
kinderen lopen in het onderwijs vaak niet achterop, en de inburgering gaat
soepel. Niet-Westerse allochtonen komen vaker uit lagere sociale milieus.
Schoolloopbanen naar sociaal milieu en/of buitenlandse herkomst
De relatie tussen de sociaal-economische positie van ouders, uitgedrukt in
termen van genoten opleiding en bereikt opleidingsniveau van hun kinderen is
zeer stabiel. Wel varieert de sterkte van de samenhang. Opleidingsniveau van
immigranten bij binnenkomst bepaalt in aanzienlijke mate hoe
integratieprocessen verlopen en ook de onderwijskansen van hun kinderen.