SOCIOLOGISCHE THEORIEËN
Sociologie en de moderne samenleving – J. van Hoof & J. van Russeveldt(1996)
,Inhoudsopgave
1 Sociologie en de moderne samenleving .......................................................................................... 2
2 Van standenmaatschappij naar moderne samenleving ................................................................... 4
3 Het ontstaan van de maatschappijwetenschappen ......................................................................... 8
4 Marx en de kapitalistische samenleving ........................................................................................ 14
5 Maatschappijvisies in de klassieke sociologie: Emile Durkheim ..................................................... 17
6 Maatschappijvisies in de klassieke sociologie: Max Weber ........................................................... 20
7 Maatschappijvisies in de klassieke sociologie: Georg Simmel ........................................................ 24
8 Modernisering in sociologisch perspectief .................................................................................... 27
9 Politieke modernisering en de natiestaat ...................................................................................... 31
10 De opkomst van het moderne arbeidsbestel ................................................................................. 35
11 Sociale ongelijkheid en het moderne arbeidsbestel ...................................................................... 40
12 De verzorgingsstaat: ontstaan en ontwikkeling ............................................................................. 44
13 Rationalisering van de leefwereld (1): secularisatie en communicatief handelen ......................... 46
14 Rationalisering van de leefwereld (2): civilisatie en normalisatie .................................................. 48
15 Modernisering en de stedelijke kwestie ........................................................................................ 50
16 Moderniteit en de stedelijke identiteit .......................................................................................... 55
17 Cohesie, sociale ongelijkheid en identiteit in de moderne samenleving ....................................... 58
1
,Deel 1: Modernisering en het ontstaan van de sociologie
1 Sociologie en de moderne samenleving
1.2. Modernisering
In het boek vormt het begrip modernisering het hoofdthema. Dit houdt de overgang van een feodale
samenleving naar de moderne samenleving in die mede door de industrialisering tot stand kwam. Dit
proces begon rond 1500 en kende een stroomversnelling vanaf de jaren 1800.
De overgang naar de moderne samenleving is terug te vinden in het contrast van een
agrarische/feodale samenleving naar de huidige moderne samenleving waar men in leeft.
Kenmerken moderne samenleving:
A. Maakbaarheid; mens kan steeds meer actief ingrijpen in de manier van samenleven.
B. Streven naar rationele ordening van de samenleving; steeds meer gebruik van beleid, regels,
wetten, etc. om de samenleving te ordenen en te beheersen.
C. Vertrouwen in de wetenschap en technologie; toenemend vertrouwen in de rede i.p.v. traditie
Tegenwoordig is er een discussie gaande met de vraag of de huidige samenleving getypeerd kan
worden als een post-moderne samenleving of niet.
Baumann: ‘Fluid modernity’, moderniteit is vloeibaar geworden.
Sennett: Nu geen vaste banen meer, maar steeds meer flexwerken. Vaste patronen zijn
veranderlijk.
Habenmas: ‘Nieuwe onoverzichtelijkheid’, vaste patronen en structuren vallen
tegenwoordig weg.
De modernisering wordt door sociologen veelal vanuit het macrosociologisch perspectief bekeken. Dit
houdt in dat de samenleving als geheel bestudeerd wordt. Hierbij gaat het om veranderingsprocessen
die betrekking hebben op de hele samenleving.
Hoofddimensies modernisering:
I. Differentiatie
II. Commodificatie
III. Rationalisering
1. Differentiatie
Splitsing van een oorspronkelijk homogeen geheel in delen met een eigen karakter en
samenstelling en met een eigen functie ten opzichte van het geheel.
Het opsplitsten van het geheel zoals een feodale samenleving. Hierdoor vonden alle activiteiten en
taken niet meer thuis binnen het gezin plaats, maar ontstonden er instituties die zaken als zorg,
onderwijs, opvoeding, arbeid en handel overnamen.
(1) Taakdifferentiatie: splitsing van arbeid; wanneer mensen/groepen in toenemende mate
specifieke taken en functies toegewezen krijgen.
(2) Systeemdifferentiatie: het splitsen van de samenleving in verschillende
deelgebieden/domeinen. Functies die voorheen binnen een samenlevingsverband
plaatsvonden worden meer autonoom en verplaatsen zich naar sociale structuren.
2. Commodificatie
Ontwikkeling binnen de samenleving waarbij steeds meer aspecten van het menselijk bestaan tot
het voorwerp van marktruil gemaakt worden, en de gevolgen ervan voor de relaties tussen
mensen. Een fundamenteel gevolg is de intrinsieke waarde van voorwerpen, handelingen,
denkbeelden, etc. die ondergeschikt raakt aan de in geld uitgedrukte ruilwaarde.
2
,De intrinsieke waarde van handelingen, voorwerpen, etc. raakt ondergeschikt aan de materiële
waarde. De menselijke activiteiten worden omgezet in geld. Alles wordt in handelswaar omgezet en in
geld als ruilwaarde uitgedrukt.
Marx stelde: ‘Wij verkopen onszelf op de arbeidsmarkt als ruilwaar’.
3. Rationalisering
Het ordenen en systematiseren van de werkelijkheid met als doel haar voorspelbaar en
beheersbaar te maken.
Het impliceert dat het menselijk denken en handelen steeds meer onderworpen is aan berekening,
beredenering en beheersing. Het menselijk handelen wordt steeds doelgerichter.
Het menselijk verstand wordt steeds belangrijker en de traditie wordt niet meer als leidend gezien.
Men ging in de loop der tijd steeds meer vertrouwen op de rede, het verstand i.p.v. de traditie of
dogma’s.
Dit proces gaat hand in hand met de secularisering: het belang van religieuze factoren voor het
maatschappelijk leven vermindert.
1.3. Sociologie, samenlevingsproblemen en hoofdvragen
Sociologie is de studie naar het menselijk samenleven. Hierin speelt het begrip ‘interdependentie’ (=
onderlinge afhankelijkheid) een centrale rol.
Drie hoofdvragen van sociologie:
1. Orde- of cohesievraagstuk
Wat houdt de samenleving bijeen? Hoe komt orde en samenhang tot stand?
2. Ongelijkheidsvraagstuk
(a) Hoe worden schaarse goederen in de samenleving verdeeld?
(b) De ongelijke waardering en behandeling van personen/groeperingen op basis van levensstijl en
maatschappelijke positie die daarmee gepaard gaat.
3. Identiteitsvraagstuk
In hoeverre beïnvloeden maatschappelijke verhoudingen het zelfbeeld en zelfbesef van individuen in de
samenleving?
Identiteit:
(a) persoonlijk; wie ben ik -> identificatie en distinctie.
(b) collectief; wie zijn wij?
Identificatie = met wie voel ik mij verbonden?
Distinctie = van wie neem ik afstand?
3
,2 Van standenmaatschappij naar moderne samenleving
In dit hoofdstuk staat de overgang van de traditionele, agrarische samenleving naar de moderne
samenleving centraal.
2.1. De standenmaatschappij (1500-1800)
Een stand is een sociale groepering met een formeel-juridisch erkende status waaraan eigen
voorrechten en plichten en vaak ook eigen rechtsregels zijn verbonden. In deze tijd was de sociale
structuur binnen de samenleving opgedeeld in standen.
Men werd in een familie geboren die tot een bepaalde stand behoorde en dat bepaalde de eigen
positie binnen de maatschappij met de bijbehorende rechten en plichten. Sociale mobiliteit was
vrijwel onmogelijk. Deze ongelijke orde werd gerechtvaardigd omdat deze orde werd beschouwd als
door God bepaald.
We kunnen drie standen onderscheiden:
1) Adel: landheren; hun rijkdom en macht berustte op bezit van grond.
2) Geestelijken: bisschoppen, priesters en monniken; dragers van kennis en hadden bezit van
grond.
3) Boeren: horigen; bewerkten het grond en waren van arbeid volledig van adel afhankelijk.
Vormde grootste deel van de bevolking, maar stonden onderaan de maatschappelijke ladder.
Agrarische samenleving:
De meeste mensen woonden en werkten op het platteland. Hiermee kwamen het inkomen en rijkdom
vooral voort vanuit de landbouw en het bezit van land. Het middelpunt van het economisch leven was
het domein/gebied dat eigendom was van de landheer (adel) en waar de boeren met hun gezinnen
leefden.
Feodaal stelsel:
De bron voor de sociale ongelijkheid en fundamentele tegenstellingen in de standensamenleving was
de mate van grondbezit.
De macht lag van oorsprong bij de koning, maar dat viel in de praktijk tegen. De vorsten hadden geen
keus dan grond weg te geven aan de landheren in ruil voor steun bij oorlog. De boeren werkten voor
de landheren. Hierbij bestond het feodale stelsel uit het systeem waarbij de boer arbeid verrichtte
voor de landheer. Tegenover die ‘herendiensten’ stond de verplichting van de heer om zijn
onderdanen bescherming te bieden.
Macht van de kerk:
De religie doordrong het hele maatschappelijk leven. De maatschappelijke orde was door God bepaald
en daarmee onaantastbaar. Religie had daarmee ook een legitimerende functie in
machtsverhoudingen. De kerk werd beschouwd als de enige interpretator en verkondiger van de
goddelijke wil en had daarmee het absolute gezag, zo ook op de moraal in de maatschappij.
Deze maatschappelijke orde had zijn weerslag op de identiteit van mensen. Het individu was
ondergeschikt aan het collectief. De eigen stand en haar plaats in de maatschappij had voorrang.
Tekenen van verandering in de standensamenleving:
Commercialisering landbouw: door de commercialisering van de landbouw en de introductie van
plattelandsnijverheid werd de kern van de agrarische gemeenschap aangetast. Producten
werden niet alleen meer binnen de familie en de lokale markt geproduceerd en verhandeld,
maar vonden hun weg naar de steden.
Door de plattelandsnijverheid werden grote groepen boeren steeds meer afhankelijk van de
nijverheid en handel en de ‘leider’ daarvan, de ondernemer of koopman.
4
, Urbanisering: door de opbloei van de handel, trokken steeds meer boeren naar de steden.
Hierdoor groeiden de al bestaande steden en ontstonden er veel nieuwe steden.
Ontstaan gilden: in de stad organiseerden burgers zich in gilden die een verplicht lidmaatschap
kenden. Hiermee ontstond er zelfstandige uitoefening van ambachten.
Opkomst burgerij: de burgers kwamen steeds meer voor zichzelf op en zagen zichzelf als ‘derde
stand’ naast de 1e stand van adel & geestelijken en de 2e stand van boeren. Dit werd een poging
om burgers een eigen plaats binnen de standenmaatschappij te geven.
Proces van statenvorming: door de vestiging van een gewelds- en belastingmonopolie over
steeds groter wordende gebieden, ontstond staatsvorming. De staat begon rechtsregels op te
stellen en zich te richten op regels tussen mensen onderling en tussen mensen en materiële
zaken om de maatschappij meer te ordenen. Daarnaast vond de vorst steun van de burgerij bij
het streven naar centralisatie. Zo kon de burgerij loskomen van de macht van de landadel en
bisschoppen.
2.3. Sociale verandering op korte termijn: de revoluties
Er is sprake van een aantal samenhangende ontwikkelingen die elkaar beïnvloed hebben en die een rol
speelden in de veranderingen in de loop van de 18e en 19e eeuw.
Opkomst kapitalisme en industriële revolutie (begin rond 1760):
Met de opkomende handel en de toename van het gebruik van geld ontstonden markten. Er
ontstonden grotere kloven tussen rijkere en arme boeren en stedelingen. De steden gingen steeds
meer fungeren als handelscentra waar opkomende handelsondernemers probeerden hun kapitaal te
vergroten. Hiermee ontstond het kapitalisme: de productie van goederen en diensten om deze op een
markt tegen geld te ruilen.
Industriële revolutie: de omwenteling op economisch en sociaal gebied door de ontwikkeling van een
ander productieproces waarbij bezielde energie vervangen werd door onbezielde energie. Er was
sprake van een mechaniseringsproces. Door de toenemende kennis en technologie ontstonden er
steeds meer machines en groten fabrieken waar deze machines gebruikt werden.
Zo ontstond moderne industrie: ondernemingsgewijze productie in fabrieken waar een groot aantal
arbeiders werd samengebracht om voor de markt te produceren. Massaal produceren tegen een lage
prijs.
Door de grote toename in arbeiders, ontstond er een arbeidersklasse. Met alle technologische
veranderingen en verbeteringen in hygiëne, productie, etc. was er ook sprake van een explosieve
bevolkingstoename.
De massale trek naar de steden zorgde ervoor dat de traditionele sociale verbanden als de familie
minder belangrijk werden in het dagelijks leven. De industrie bood nieuwe kansen aan mensen die in
het verleden in hun mogelijkheden beperkt werden door hun sociale herkomst. Het maatschappelijk
aanzien gebaseerd op afkomst (ascription) maakte plaats voor het maatschappelijk aanzien op basis
van prestatie en succes (achievement).
Opkomst democratie en Franse revolutie (1789):
Het idee van de standenordening van het sociale leven verloor steeds meer steun. Verlichtingsdenkers
als Voltair en Diderot wezen zowel de absolute monarchie als de dominante rol van de kerk af. De
samenleving zou hervormd moeten worden, mensen zouden bevrijd moeten worden van de knellende
banden van het Ancien Regime. Het was tijd voor redelijkheid en een nieuwe maatschappelijke orde.
5
, In Frankrijk kregen deze hervormingsdenkers rond 1780 steun van de armen in de steden en de
boeren. Door de groeiende armoede en ongelijkheid verzetten steeds meer burgers zich tegen de
absolute heerschappij en standsprivileges.
Vrijheid, gelijkheid en broederschap vormde de nieuwe grondslag van de nieuwe orde. Men kwam op
voor de rechten van de mens. Na de bestorming van de Bastille werd de koning afgezet, de adel
verloor zijn privileges, er kwamen wetten voor meer gelijkheid en er ontstond een parlementaire
democratie.
2.4. Sociale verandering op lange termijn
De moderne samenleving is ook het resultaat van veranderingsprocessen die zich over een lange
periode sinds 1500 hebben doorgezet.
Functionele differentiatie:
Er vond een splitsing plaats in delen met een eigen karakter en functie vanuit een homogeen geheel.
Doordat er steeds meer mensen in toenemende mate specifieke taken en functies kregen, ontstond er
taakdifferentiatie. Toen de onderdelen van de sociale structuur zich los gingen maken en een eigen
functie gingen vervullen, ontstond er systeemdifferentiatie.
Langzaam aan werden taken die eerst in familieverband plaatsvonden, afgesplitst en overgenomen
door anderen die daar hun beroep (of ambacht) van maakten. Doordat er nieuwe beroepen
ontstonden, ontstond er ook een nieuwe vorm van arbeidsverdeling.
Ook speelde de kerk in de voormoderne samenleving een centrale rol. Maar naarmate die rol minder
werd, werden instanties en structuren binnen het maatschappelijk leven steeds autonomer, zoals de
zorg, onderwijs, productie, sociale voorzieningen, politiek, etc.
Toenemende differentiatie zorgde ervoor dat mensen steeds afhankelijker van elkaar werden. Ieder
had zijn eigen taak en daardoor was er sprake van toenemende integratie: personen en groeperingen
worden opgenomen in steeds omvangrijkere sociale verbanden.
Commodificatie:
Door de toenemende markten en producten die verhandeld konden worden, werd geld als ruilwaarde
steeds belangrijker en ging dit voorbij de immateriële waarde van zaken. Vanaf de 17e eeuw werd geld
ook echt geïnstitutionaliseerd als ruilmiddel en steeds veelvuldiger gebruikt. Hierdoor werden steeds
meer aspecten van het menselijk bestaan ruilwaar.
Ook menselijke arbeid raakte gecommodificeerd. Door de komst van de arbeidsmarkt waar men
‘verkocht wordt’ voor loonarbeid werden relaties tussen werkgever en werknemer steeds zakelijker.
Het draait om het loon en er is sprake van meer onpersoonlijke regels.
Rationalisering:
In de loop van de maatschappelijke ontwikkeling ging men steeds meer vertrouwen op de rede,
wetenschap en technologie i.p.v. traditie en dogma’s. De wetenschap vond niet langer haar bestaan
meer in de kerkelijke dogma’s, maar in een rationele wereldbeschouwing.
Dit ging ook gepaard met het proces van individualisering. Niet langer de groep, maar het individu en
haar rede kwam meer centraal te staan.
2.5. De visie van Alexis Tocqueville op modernisering
Het werk van Tocqueville is op te vatten als een kritisch commentaar op het proces van
modernisering.
6