Samenvatting “Sociologie en de moderne samenleving” door Van Ruysseveldt
en Van Hoof (1996) + Hoorcollege aantekeningen
Inhoudsopgave
Deel 1: hoofdstuk 1: Modernisering en het ontstaan van de sociologie.................................................3
Deel 1: hoofdstuk 2: Van standenmaatschappij naar moderne samenleving.........................................5
Alexis de Tocqueville..........................................................................................................................6
Deel 1: hoofdstuk 3: Het ontstaan van de maatschappijwetenschappen...............................................7
De Schotse moraalflosofen Hobbes, Smith, Ferguson).....................................................................8
De Franse philosophes =intellectuelen) Montesquieu, Rousseau, Condorcet)................................8
De predisciplinaire maatschappijwetenschap in de negentende eeuw Saint-Simon, Comte,
Spencer)..............................................................................................................................................9
Deel 1: hoofdstuk 4: Marx en de kapitalistsche samenleving..............................................................11
Deel 1: hoofdstuk 5: Maatschappijvisies in de klassieke academische sociologie: Emile Durkheim.....15
Deel 1: hoofdstuk 6: Max Weber..........................................................................................................17
Deel 1: hoofdstuk 7: Georg Simmel......................................................................................................20
Deel 1: hoofdstuk 8: Modernisering in sociologisch perspectef..........................................................23
Differentate....................................................................................................................................23
Commodifcate................................................................................................................................24
Ratonalisate....................................................................................................................................24
Deel 2: hoofdstuk 9: Politeke modernisering en de natestaat............................................................27
Centralisering...................................................................................................................................27
Juridisering.......................................................................................................................................28
Bureaucratsering.............................................................................................................................29
Natevorming....................................................................................................................................29
Democratsering...............................................................................................................................31
Internatonalisering..........................................................................................................................32
Deel 2: hoofdstuk 10: De opkomst van het moderne arbeidsbestel.....................................................33
Frederick Taylor 1856-1915)............................................................................................................34
Henry Ford 1863-1947)...................................................................................................................35
Deel 2: hoofdstuk 11: Sociale ongelijkheid en het moderne arbeidsstelsel..........................................38
Pogingen tot herwaardering van het klassenbegrip: dus toch?........................................................40
Een nieuwe variant van het klassenbegrip: het klassenschema van Goldthorpe 1980)..................42
Deel 2: hoofdstuk 12: De verzorgingsstaat: ontstaan en ontwikkeling.................................................42
Deel 2: hoofdstuk 13: Ratonalisate van de leefwereld 1): secularisate en kolonisate.....................47
Secularisate.....................................................................................................................................47
De visie van Habermas op ratonaliteit en ratonalisate..................................................................48
1
,Deel 2: hoofdstuk 14: Ratonalisate van de leefwereld 2): civilisate en belangrijke normalisate.....50
Norbert Elias 1897-1990)................................................................................................................51
Michel Foucault 1926-1984)............................................................................................................53
Deel 2: hoofdstuk 15: Modernisering en de stedelijke kweste............................................................55
Robert E. Park 1864-1944)...............................................................................................................57
Ernest Burgess 1923).......................................................................................................................58
Deel 2: hoofdstuk 16: Moderniteit en stedelijke identteit...................................................................60
Louis Wirth 1897-1952)...................................................................................................................60
Georg Simmel...................................................................................................................................62
2
,Deel 1: hoofdstuk 1: Modernisering en het ontstaan van de
sociologie
Modernisering: het geheel van samenhangende maatschappelijke veranderingen die vanaf de
industriële revolute hebben plaatsgevonden industrialisate, wetenschapsontwikkeling) en die een
overgang tot stand hebben gebracht van de traditonele standensamenleving naar de moderne
samenleving.
Positeve kanten: vooruitgang, vrije ontplooiing individu
Negateve kanten: mens gereduceerd tot productemiddel, verval van traditonele leefvormen en -
waarden.
Postmoderne samenleving: i.p.v. geratonaliseerde solidariteit, is er ongeorganiseerde diversiteit. De
verhouding tussen burgers en insttutes bv. De staat) is gedehiërarchiseerd; daarnaast is de
hedendaagse burger mondiger, assertever, autonomer en rijker gezag overheid is niet meer
vanzelfsprekend, niet snel tevreden met publieke diensten, etc.). Oorzaken: individualisering,
informalisering, secularisering, informatsering, informalisering.
Secularisering: het belang van religieuze factoren voor het maatschappelijk leven verminderd.
Sociologie: de wetenschap die het samenleven van mensen in grotere of kleinere sociale verbanden
bestudeert | de studie van de manieren waarop mensen de problemen van het samenleven kunnen
oplossen Goudsblom).
Specifeke expertse van sociologen: Ze houden zich bezig met het sociale, in brede zin, bijv.:
- bestuderen invloed van opgebroken inteme relates op schoolprestates van kinderen de
onderzoeker)
- proberen iets te veranderen aan de werkloosheid onder allochtonen de beleidsadviseur)
- staan managers bij wanneer onderneming moet worden afgeslankt de
organisatedeskundige).
Institutie: een complex van geschreven en ongeschreven regels die het gedrag van mensen en hun
onderlinge relates rond een bepaald facet van het sociale leven reguleren.
Institutionalisering: Het proces waarbij zulke regels insttutes) ontstaan en hun neerslag vinden in
standaardgedragspatronen.
Samenleving: de banden tussen de burgers binnen de grenzen van een staat, waarbij de staat als het
juridisch-organisatorisch kader van die samenleving wordt gezien.
Cultuur: het geheel van veronderstellingen, opvatngen, waarden, normen én de materiële
uitdrukking ervan die in de samenleving of in een groep gedeeld en overgeleverd worden.
Een waarde dient bijgevolg als criterium om een keuze te maken tussen verschillende
gedragsalternateven. Normen vertalen deze waarden in concrete gedragsregels en voorschrifen,
vaak in de vorm van geboden en verboden.
Hoofddimensies van het moderniseringsproces: diferentatei commodifcate en ratonalisate
Differentiatie Durkheim): de splitsing van een oorspronkelijk homogeen geheel in delen met
een eigen karakter en samenstelling en met een eigen functe ten opzichte van dat geheel
o Taakdifferentiatie: Wanneer personen en groepen in toenemende mate specifeke
taken en functes toegewezen krijgen/ttoename in variate en specialisate van
bepaalde taken.
o Systeemdifferentiatie: ontstaat als functes die voorheen binnen een
samenlevingsverband werden gecombineerd, zich gaan verzelfstandigen en aan
aparte sociale structuren organisates en instellingen) worden gekoppeld bijv.
opvoeding gaat naar de crèche of school, verzorging naar het ziekenhuis of
bejaardentehuis, etc.).
Commodificatie Marx): menselijke actviteiten bijv. arbeid) worden teruggebracht tot
‘waren’ die op de markt verhandeld kunnen worden bijv. loon).
3
, o Pas vanaf de zeventende eeuw komt de ‘institutionalisering’ van het geld op gang.
Geld wordt een universeel ruilmiddel, waardoor de wereld een stuk groter werd. Zo
gaat de insttutonalisering van geld hand in hand met de uitbreiding van markten en
worden steeds meer goederen en diensten onder de werking van het
marktmechanisme gebracht.
Rationalisatie Weber): het ordenen en systematseren van de werkelijkheid met de
bedoeling haar voorspelbaar en beheersbaar te maken. Ratonalisate impliceert dat ons
denken en handelen steeds meer onderworpen is aan berekening, beredenering en
beheersing.
Hoofdvragen van de sociologie
Het orde- of cohesievraagstuk: wat houdt de samenleving bijeen? Hoe komt in de
samenleving orde en samenhang tot stand?
o Sociale structuur: de betrekkelijk duurzame en geordende relates tussen de
onderdelen van een samenlevingsverband, waardoor deze aan elkaar gebonden zijn
tot één samenlevingsverband.
o Sociale positie: de plaats die iemand inneemt in een veld van sociale interactes.
o Sociale rol: verwachtngen en voorschrifen die bij een bepaalde posite horen.
o Internalisering: het proces waarbij mensen zich regels eigen maken, zodat ze na
verloop van tjd niet langer worden beschouwd als voorschrifen die van buitenaf
komen, maar als zelfgekozen richtlijnen voor het gedrag.
o Sociale controle: slaat op de verschillende methoden die mensen gebruiken om
elkaar aan regels te houden.
o Sociaal systeem: geef aan dat alle onderdelen van het samenlevingsverband
functoneel met elkaar verbonden zijn en dat zij elk een bijdrage leveren aan het
functoneren van het geheel
o Functiebegrip: de uitwerking van een sociaal verschijnsel op andere sociale
verschijnselen.
Het ongelijkheidsvraagstuk: hoe worden de schaarse, algemeen begeerde zaken en
voorrechten in de samenleving verdeeld en welke gevolgen heef dat voor de onderlinge
verhoudingen tussen groepen in de samenleving?
o Sociale ongelijkheid heef een objecteve kant ongelijke levensomstandigheden) en
een meer subjecteve kant voorstellingen van een sociale hiërarchie). Het verwijst
naar: de ongelijke verdeling van schaarse en hooggewaardeerde zaken in de
samenleving; en de ongelijke waardering en behandeling van personen op grond van
hun maatschappelijke posite en leefstjl.
o Sociale mobiliteit: doorstroming naar boven of naar beneden binnen de verdeling in
sociale ongelijkheid.
o Relatieve autonomie: Sociale verschijnselen worden steeds door mensen op gang
gebracht en door menselijk gedrag in stand gehouden, maar ze leiden tot op zekere
hoogte een eigen bestaan, onafankelijk van de bedoelingen en wilsbeschikkingen
van individuen.
o Sociale verandering: wanneer zich wijzigingen voordoen in de regels en de
bijpassende sociale arrangementen insttutes) die het samenleven kenmerken.
o Sociale desintegratie: het uiteenvallen van de samenleving.
o Individualisering: de veranderingen binnen het geheel van sociale relates waardoor
mensen in de loop van de tjd meer zelfstandigheid en keuzevrijheid hebben
verworven.
Het identiteitsvraagstuk: in hoeverre beïnvloeden maatschappelijke verhoudingen het
zelfbeeld en het zelfbesef de identteit) van groepen en individuen in de samenleving?
4