Mechanismen van Gezondheid en Ziekte | Joris van Doremalen
Spijsvertering (MSP)
De mens heeft voedsel nodig om in leven te blijven en energie te hebben. In voedsel zitten
bouwstoffen. Die komen pas beschikbaar als voedsel verkleind, fijngemalen en oplosbaar is, anders
gezegd tijdens de spijsvertering en stofwisseling. Dit complexe proces wordt uitgevoerd door
verschillende organen in het lichaam, de zogenaamde tractus digestivus. Om de fysiologie van deze
organen goed te begrijpen, moet eerst de anatomie en histologie duidelijk worden.
Anatomie
De tractus digestivus begint bij de mondholte waar het
voedsel het lichaam binnen komt en mechanische
vermaling plaatsvindt. Daarnaast zijn er
speekselklieren (glandula salivarias) aanwezig die
amylase en bicarbonaat produceren voor de afbraak
van lange koolhydraten tot disachariden (door
amylase). De drie speekselklieren zijn de glandula
sublingualis, submandibularis en parotidea. Bij slikken
sluit de epiglottis (beschermd luchtwegen van
voedsel) en daarmee opent/relaxeert de bovenste
slokdarm sfincter (UES: upper esophageal sphincter),
waardoor voedsel de slokdarm (oesofagus) in komt.
Hier wordt het voedsel d.m.v. peristaltiek geleid naar
de maag, waar het via de onderste slokdarm sfincter
(LES: lower esophageal sphincter) in terecht komt. De
maag (gaster) is opgebouwd uit vier onderdelen:
cardia, corpus, fundus en antrum (zie plaatje
histologie maag). De cardia en pylorus hebben lange
foveola (instulpingen) en sterk gekronkelde
maagkliertjes, terwijl de corpus en fundus juist korte foveola en maagkliertjes in rechte lijnen
hebben. Deze maagkliertjes produceren maagsap met pepsine en maagzuur voor de afbraak van
eiwitten en de algemene vertering (zuur), respectievelijk. Na het openen van de pylorus (sfincter)
wordt de zure voedselbrij (nu chymus) doorgestuurd naar het duodenum (25cm). Hier monden de
alvleesklier (pancreas) en galblaas (vesica biliaris) op uit. De (exocriene) pancreas produceert amylase
en lipase, die suikers afbreekt tot kleinere disachariden en vetten afbreekt tot vetzuur en glycerol,
respectievelijk. Ook produceert de (exocriene) pancreas bicarbonaat, voor de neutralisatie van het
maagzuur. De lever (hepar) produceert galzouten, die opgeslagen worden in de galblaas en vanuit
daar naar het duodenum worden gesecreteerd. Deze galzouten dienen voor emulgatie van vetten en
vergroot daarmee het oppervlak waar lipases op in kunnen werken. Het pancreassap komt via de
ductus pancreaticus samen met de gal via de ductus choledochus. Dit wordt samen via de sfincter
van Oddi afgegeven aan het duodenum. Het jejunum en ileum (6m) zijn, net als het duodenum,
geplooid en bevat darmvlokken (villi) voor oppervlaktevergroting en opname van voedingsstoffen.
Daarnaast hebben de cellen van de darmwand peptidases en disaccharidases aan de oppervlakte
voor de afbraak van peptiden tot aminozuren en disacchariden tot monosacchariden, respectievelijk.
Via de ileocecale sfincter komt de chymus in de blindedarm (caecum), met appendix, waar nog water
en zouten opgenomen kunnen worden. Deze loopt over in het colon (2m) waar, naast bacteriële
afbraak, vooral nog waterresorptie plaats kan vinden. Aan het einde van de dikke darm bevindt zich
de endeldarm (rectum) die wordt afgesloten van de buitenwereld (uitgang) door de anus met de
interne anale sfincter (autonoom) en externe anale sfincter (willekeurig).
116
, Mechanismen van Gezondheid en Ziekte | Joris van Doremalen
Peritoneum
Het buikvlies (peritoneum) bedekt de organen in het abdomen op verschillende manieren:
intraperitoneaal en extraperitoneaal (retro- en subperitoneaal). Intraperitoneaal liggen de maag, het
laatste stuk van het duodenum, het jejunum en ileum, het colon transversum en sigmoïdeum, de
lever en galblaas, de staart van de alvleesklier en de milt. Retroperitoneaal liggen de (bij-)nieren, het
grootste deel van het duodenum, het colon ascendens en descendens en de alvleesklier.
Subperitoneaal liggen de prostaat (mannen), de baarmoeder, eierstokken en vagina (vrouwen), de
blaas en het grootste deel van het rectum.
Het buikvlies is opgebouwd uit twee lagen, namelijk het pariëtale en viscerale peritoneum. Het
viscerale peritoneum ligt tegen de organen aan en het pariëtale peritoneum ligt tegen de buikwand
aan. Op sommige plekken liggen er twee vliezen tegen elkaar, voorbeelden zijn het omentum minus
en majus. Het omentum minus bestaat uit twee ligamenten: ligamentum hepatoduodenale (tussen
lever en duodenum) en hepatogastricum (tussen lever en amag). Door het ligamentum
hepatoduodenale lopen drie belangrijke structuren (portal triad): ductus choledochus, v. porta en a.
hepatica. Het omentum majus komt vanaf de maag/duodenum en loopt richting het bekken, waarna
het omvouwt, terug naar boven gaat en uitkomt op het colon transversum. Het is dus een dubbele
laag, waardoor het uit vier lagen peritoneum bestaat.
Histologie
De tractus digestivus (hier: slokdarm, maag en darmen) hebben altijd eenzelfde opbouw van vier
lagen: tunica mucosa, tunica submucosa, tunica muscularis en tunica serosa. De mucosa bestaat uit
epitheel (verschillend per orgaan) met daaronder een lamina propria (bindweefsel) en vervolgens
een muscularis mucosae (interna). Deze spierlaag vormt dan ook de grens tussen de mucosa en de
submucosa. De submucosa bestaat uit bindweefsel met klieren en bloedvaten (aan- en afvoer van
voedingsstoffen en zuurstof). Daarnaast liggen er ook zenuwbundels, namelijk de plexus van
Meissner, voor de sturing van basale secreties. De muscularis (externa) is een spierlaag die dient voor
de peristaltiek. De binnenste laag is circulair en de buitenste laag is longitudinaal. Tussen deze twee
lagen liggen zenuwbundels, namelijk de plexus van Auerbach, voor de sturing van motiliteit. Als laats
is er nog de serosa welke voornamelijk bestaat uit bindweefsel voor steun.
Slokdarm
De mucosa van de slokdarm bestaat uit meerlagig onverhoornd plaveiselepitheel met een lamina
propria en als laatst een muscularis interna. De submucosa bevat seromukeuse klieren (glandulae
oesophagae). Hoog in de slokdarm is alleen dwarsgestreept skeletspierweefsel en laag in de
slokdarm is alleen glad spierweefsel.
Maag
De mucosa van de maag bevat instulpingen, welke bestaan uit twee delen: de foveola (bovenste deel
van instulping) en de maagkliertjes (onderste deel van instulping). Het epitheel van de foveola
bestaat uit slijmnapcellen (oppervlakkig) en mukeuze halscellen. De slijmnapcellen zijn een
bescherming tegen maagzuur en de mukeuze halscellen (met vesikels aan lumenale zijde)
produceren mucus en bicarbonaat. In de overgang van foveola naar maagkliertjes liggen stamcellen.
Het epitheel van de maagkliertjes bestaat uit wandcellen (pariëtale cel), hoofdcellen en entero-
endocriene cellen (ECL: enterochromaffin-like). De wandcellen (met intracellulaire canaliculi)
produceren zoutzuur (HCl) en intrinsieke factor, de hoofdcellen (met vesikels aan lumenale zijde)
produceren pepsinogeen (wordt door lage pH omgezet tot pepsine) en lipase en de ECL-cellen (met
vesikels aan basolaterale zijde) geven somatostatine, histamine en gastrine af aan het bloed.
117
, Mechanismen van Gezondheid en Ziekte | Joris van Doremalen
Dunne darm
Het duodenum, jejunum en ileum hebben dezelfde opbouw, maar een enigszins andere functie (zie
fysiologie). Net als de maag hebben de darmen een mucosa bestaande uit instulpingen met twee
delen: villi (bovenste deel van instulping) en crypten (onderste deel van instulping). Het epitheel van
de villi bestaat uit enterocyten en slijmbekercellen. De enterocyten bevatten microvilli (brush border)
voor oppervlaktevergroting en het opnemen van nutriënten. De slijmbekercellen produceren mucus
ter bescherming en lubricatie. Het epitheel van de crypten bestaat uit ongedifferentieerde
cryptcellen, entero-endocriene cellen, cellen van Paneth en stamcellen. De entero-endocriene cellen
geven secretine af aan het bloed en de cellen van Paneth bevatten lysozym (basisch). De submucosa
van de dunne darm bevat grote uitstulpingen voor oppervlaktevergroting, deze worden plica
circularis genoemd. Extra: het duodenum bevat klieren van Brunner (?) en het ileum bevat platen van
Peyel (grote lymfefollikels).
118