1
HOORCOLLEGE 1 en bijbehorende stof (Prenatale ontwikkeling en fysieke
ontwikkeling in de babytijd) →
Ontwikkelingspsychologie = wetenschappelijke studie naar groei, verandering en stabiliteit
van conceptie tot ouderdom.
Vier gebieden:
1. Fysieke ontwikkeling → hersenen, spieren, zintuigen
2. Cognitieve ontwikkeling → leren, geheugen
3. Sociaal-emotionele ontwikkeling → sociale relaties
4. Persoonlijke ontwikkeling → eigenschappen die personen van elkaar onderscheiden
Conceptie = bevruchting
Prenatale ontwikkeling
1. Germinale stadium: 1e en kortste fase; celdelingen
2. Embryonale stadium: embryo ontwikkelt drie lagen
3. Foetale stadium: organen ontwikkelen, het wordt een echte baby
Teratogene effecten = gedrag- en omgevingsrisico’s, oorzaken.
- roken, alcohol en drugs
- slechte voeding
- giftige stoffen
- grote hoogten
- stress
- leeftijd
- etniciteit
- alleenstaand (kan leiden tot teratogeen effect)
Typen onderzoek
1. Experimenteel onderzoek (kort)
- voor-en nameting
- experimentele en controle groep
2. Longitudinaal onderzoek (lang, meerdere jaren)
- cohortonderzoek
- adoptieonderzoek
- tweelingenonderzoek
1
, 2
Veranderingen
1. Continue verandering = geleidelijke veranderingen zonder aanwijsbare stappen,
bijvoorbeeld gewicht.
2. Discontinue verandering = veranderingen in aparte stappen of stadia; aanwijsbare
stap, bijvoorbeeld
Erfelijkheid en omgeving
Gen- en omgevingsfactoren
1. Actief effect = kids selecteren of creëren een omgeving die past bij hun genotype
2. Evocatief effect= ouders en anderen creëren een omgeving in reactie op het
genotype van het kind. Kind gedraagt zich op bepaalde manier en roept reactie op.
3. Passief effect = ouders dragen genen + omgeving over aan hun kind. Het kind hoeft
niets te doen, krijgt het allebei.
Diathesis Stress Model versus Differential Susceptibility Hypothese (Belsky)
Diathesis Stress Model = psychische en lichamelijke aandoeningen ontstaat vanuit aanleg in
combi met stressvolle omstandigheden die een versnellende of faciliterende rol spelen.
Beperkingen komen voort uit aanleg en omstandigheden.
Differential Susceptibility Hypothese
Individuen met een verhoogde gevoeligheid voor omgevingsinvloeden, zijn extra gevoelig
voor zowel positieve als negatieve kenmerken van de omgeving; 0.a opvoeders, media en
stressoren.
2
, 3
Nature nurture
Het nature- nurture vraagstuk heeft te maken met de vraag of genetische bepalingen ons
vormen tot wie we zijn of ons milieu/omgeving dit doet.
Nature = genetica van de persoon. Onze genen, zoals oogkleur
Nurture = omgeving. Anderen kunnen invloed hebben op gedrag.
Belangrijke vraag: Komen de meer abstracte eigenschappen (temperament, gedrag, angst,
persoonlijkheid) ook voort uit de genen?
Paardenbloem/Madelief Kinderen en Orchidee-kinderen
● Madelief-kinderen: veerkrachtig, doen het overal goed omdat ze geen genen hebben
die gevoelig maken voor hun omgeving.
● Orchidee-kinderen: kwetsbaar, bij slechte verzorging gaat het sneller fout. Bij goede
verzorging, gaat het goed.
Zygote, Monozygote en Dizygote tweeling
Zygote= de nieuwe cel die wordt gevormd door het bevruchtingsproces
Monozygote tweeling = eeeiige tweeling
Dizygote tweeling = twee-eiige tweeling.
3