LE4, leerdoelen Groei en ontwikkeling van het kind
LE 4,1 Ontwikkeling van het kind
Benoemen wat het vakgebied van de ontwikkelingspsychologie inhoudt.
Ontwikkelingspsychologie
Is de wetenschap die het gedrag van de mens bestudeert in de verschillende fasen van zijn ontwikkeling.
Uitleggen hoe verschillende theorieën (Piaget, Erikson,) de ontwikkeling van de cognitie verklaren.
Piaget – cognitieve ontwikkeling omvat o.a. denken, taal, aandacht en geheugen.
Adaptatie: kinderen veranderen in gedrag of denken om binnen een situatie effectiever te kunnen functioneren. Dit
gebeurd via twee processen:
1. Assimilatie: (bestaande schema’s TOEPASSEN in nieuwe situatie)
proces waarbij bestaande vaardigheden en kennis worden gebruikt in nieuwe situaties.
Bijv. bepaalde mondbewegingen om te zuigen (zuigreflex) werkt bij tepel voor voeding, maar ook bij de
speen.
2. Accommodatie: (bestaande schema’s AANPASSEN in nieuwe situatie)
proces van aanpassing van bestaande vaardigheid en kennis om met een nieuwe situatie om te gaan. Bijv.
mondbewegingen veranderen om vast voedsel binnen te houden/tot zich te nemen. Of bijv. plezier aan het
in de mond stoppen van voorwerpen. Op het strand betekent dit een hap zand, waardoor de kennis herzien
moet worden.
Drijvende kracht achter cognitieve ontwikkeling (de neiging van kinderen zich te ontwikkelen) = Equilibratie: een
zelfregulerend proces dat zorgt voor steeds betere adaptatie.
Is het gedrag in overeenstemming met eisen vanuit de omgeving, dan is er evenwicht (equilibrium). Maar als eisen
vanuit de omgeving de vaardigheden te boven gaan is er disbalans en zal het kind dit willen opheffen door
assimilatie en accommodatie.
Ontwikkeling stapgewijs, in vaste volgorde, tempo varieert.
Sensomotorische stadium: (geboorte – 2 jaar)
nadruk op motorische reacties op sensorische input
>> objectpermanentie: begrip krijgen dat een voorwerp/persoon blijft bestaan ook al kun je het niet zien> tussen
18-24 mnd een voorwerp mentaal kunnen representeren.
Pre-operationele stadium: (2-7 jaar)
toenemend in staat om te denken maar nog niet logisch en systematisch
- Eenvoudige causale relaties
- Magisch denken (geloven in Sinterklaas)
- Egocentrisme, nog niet kunnen verplaatsen in ander, uitgaan van eigen perspectief
- Animisme: neiging aan niet-levende dingen, leven toe te kennen (bijv. bloemen pijn als je ze plukt)
- Artificialisme: idee hebben dat alles door de mens is gemaakt
- Realisme: psychische fenomenen (gedachten, dromen) als fysische fenomenen zien (bijv. dromen als iets
tastbaars zien)
Concreet-operationele stadium: (7 – 12 jaar)
toenemend logisch en systematisch denken
- Tegenstrijdigheden/onjuistheden kunnen ontdekken
- Begrip van rangorde: iets op volgorde leggen (bijv. van klein naar groot)
- Conservatie van aantal, volume en gewicht: twee rijen met in beiden evenveel koekjes; 1 rij koekjes verder
uit elkaar: in deze fase erkennen dat aantal hetzelfde is gebleven (meerdere aspecten kunnen betrekken)
Formeel-operationele stadium: ( 12 jaar – volwassenheid)
abstract logische denken komt tot ontwikkeling
Denken over dat wat niet direct concreet waarneembaar is: abstracter denken, hypothetisch denken.
,Psychoanalytische theorie – Freud (1856- 1939)
Theorieën over emotionele, sociale en persoonlijkheidsontwikkeling.
Rol van vroege relaties en vroege conflicten van het kind in latere functioneren.
Persoonlijkheid bestaat uit 3 delen:
- Es – aangeboren driften (impulsen, energie, libido)
De pasgeborene heeft alleen nog maar een Es, het is een reservoir van impulsen, energie en libido. Het
redeneert niet, gaat blindelings te werk volgens het principe: “Ik wil wat ik wil wanneer ik het wil”.
Functie: onmiddellijke bevrediging van de driften, om opnieuw een spanningsloze, lustvolle toestand te
verkrijgen. Het gedrag van het kleine kind komt het dichtst bij de werking van het zuivere Es in de buurt.
Bijv. kind is impulsief, wat betekent moeilijk de vervulling van zijn wensen uitstellen.
Het kind wordt in zijn handelingen gedreven door het lustprincipe, wat valt onder het Es.
- Ego – op sociaal aanvaardbare manier met driften leren omgaan, uit angst voor straf van omgeving
Het regulerende deel van de persoonlijkheid die zich na de geboorte ontwikkelt. Het deel van de
persoonlijkheid dat via perceptie in contact staat met de buitenwereld. Het herinnert, evalueert, plant,
reageert en handelt in de fysieke en sociale wereld. Het ego is realistisch, redeneert en controleert de driften
door onder druk van omgeving driftimpulsen uit te stellen, af te remmen of om te zetten in aanvaardbaar(e)
gedrag (doelstellingen). Angst voor straf is de drijfveer. Functie: zelfbehoud van het individu.
- Superego – verboden en geboden van omgeving worden geïnternaliseerd en er ontwikkelt een geweten
Ontstaat door een identificatieproces met de sanctionerende (= belonende en straffende) ouders. De
ouderlijke attitudes en gedragsregels worden overgenomen (= introjectie), (voornamelijk gedurende de
fallische fase). Functie: censurerende kracht ten opzichte van het Es. Is dus het innerlijke, verbiedende
aspect van de persoonlijkheid (het geweten).Vermijding van schuld en schaamte zijn drijfveer.
Afweermechanismen: manier om conflicten uit het bewustzijn te houden.
Psychoanalytische theorie – Freud
Het gaat om stadia in de psychoseksuele ontwikkeling, omdat het in de theorie van Freud gaat over het individuele
streven naar bevrediging van driftmatige wensen. De seksuele drift/libido richt zich op verschillende lichaamszones
onder invloed van biologische rijping. Vijf stadia in persoonlijkheidsontwikkeling:
- Orale fase (0-1,5 jaar)
Zuigen is de belangrijkste bron van lust. Het heeft een biologische noodzaak -> voedsel binnen krijgen
- Anale fase (1,5-2,5 à 3 jaar)
Sensaties zijn verbonden aan ontlasting. Dan tevens koppigheidsfase: peuters vastberaden hun eigen zin te
willen doorvoeren. Ontwikkeling van zelfstandigheid en autonomie een grote rol (“zelf doen”).
- Fallische fase (3-6 à 7 jaar) > Oedipuscomplex
Belangstelling voor het genitaal. Geslachtsverschillen tussen jongens en meisjes ontdekken (evt. voorbeeld
geven van kleuterklas). Wel of niet hebben van penis: bij jongens castratieangst. Bij meisjes gevoelens van
jaloezie en tekortgedaan.
Binnen deze fase tevens sprake van het oedipuscomplex: Kleuter heeft verliefdheidsgevoelens voor de ouder
van het andere geslacht. Hierdoor krijgt kind een conflict, omdat om dit doel te bereiken de andere ouder
weg moet zijn, terwijl het kind ook van die ouder houdt. Tevens lastig omdat kind voor de ouder van het
andere geslacht ook boosheid kan ervaren. Ambivalente gevoelens. Oplossing is uiteindelijk aanvaarden dat
ze niet de partner van de ouder kunnen zijn en ontdekken dat er plezier kan worden beleefd aan omgang
met leeftijdgenoten. Oedipale fase afgesloten door identificatie met ouder van gelijke geslacht en daarmee
internalisering van superego.
- Latentiefase (7-11 jaar)
Vermindering van driftimpulsen en daardoor meer ruimte voor leren en sociale contacten buiten het gezin.
- Genitale fase (> 11 jaar)
, In de puberteit heropleving van seksuele driftimpulsen
Fixatie: bijv. 6-jarige die zich liever duimend terugtrekt dan contacten aangaat.
Regressie: na het bereiken van een fase, terugvallen in een eerdere fase. Bijv. kind dat weer onzindelijk gedrag laat
zien bij geboorte broertje of zusje.
Erikson – emotionele en sociale ontwikkeling
Acht stadia voor psychosociale ontwikkeling: Elk stadium kent conflicten, ontwikkelingscrises. De oplossing van de
conflicten in het ene stadium vormt de basis waarmee de conflicten in het volgende stadium worden aangegaan.
- Vertrouwen vs. Wantrouwen: (o – 18 maanden)
Voorspelbaarheid waarmee in de behoeften van het kind is voorzien (voedsel, veiligheid, warmte,
stimulering), vormen de basis voor het vertrouwen in anderen. Bij ernstige tekorten in de zorg ontstaat bij
het kind een gevoel van basaal wantrouwen, die van invloed is op de interactiepatronen die ze aangaan
(afwijzen, allemansvriend).
- Autonomie vs. Schaamte en twijfel: (18 maanden – 3 jaar)
In dit stadium leren kinderen allerlei vaardigheden (bijv. eten, aankleden, zindelijkheid) en oefenen ze met
separatie van ouders door los te laten en vast te houden. De basis van hun manier van omgaan met anderen
wordt gelegd. Balans tussen liefde en haat, tussen coöperatie en koppigheid tussen zelfexpressie en
lusteloosheid. Invloed van eisen van de omgeving aan het kind en in hoeverre die passen bij wat verwacht
kan worden van het kind. Gevoel van competentie vs. gevoel van schaamte en twijfel / onzekerheid.
- Initiatief vs. Schuldgevoel: (3 – 5 jaar)
Het stadium waarin kinderen initiatief tonen, vasthouden aan een doel, plezier beleven aan beheersen van
vaardigheden of kennis. De gretigheid kan hen in conflict brengen met anderen en dit kan schuldgevoelens
oproepen. Van belang dat ouders dit begeleiden en de kinderen leren hun gretigheid af te stemmen op de
eisen vanuit de omgeving.
- Vlijt vs. Minderwaardigheid: (6 – 11 jaar)
Schooljaren staan in het teken van leren op school en sociaal terrein. Kinderen verwerven erkenning d.m.v.
maken en voortbrengen van dingen (schoolwerk, knutselen, hobby’s, sociale contacten). Kind heeft het
vermogen om moeite te doen om kennis te vergaren en hier zelf creatief mee om te gaan. Belangrijk dat er
een evenwicht is tussen vermogens en eisen vanuit de omgeving, anders gevoel van tekortschieten en
minderwaardigheid. Langdurige overvraging geeft risico op gedrags- of emotionele problemen.
- Identiteit vs. Rol/Identiteitsverwarring : (12 – 18 jaar)
Er worden keuzes gemaakt die belangrijk zijn voor de identiteitsvorming. Bijv. opleiding, morele en religieuze
waarden, politieke ideeën, relatievorming en maatschappelijke rollen.
Onderstaande worden niet verder toegelicht in huidige les, aangezien het niet meer om de ontwikkeling van
het kind gaat.
- Intimiteit vs. Isolement (18 – 35 jaar)
- Generativiteit vs. Stagnatie (35 – 55/65 jaar)
- Ego-integriteit vs. Wanhoop (55/65 - ….. jaar)
, Leertheorie (behaviorisme): Staat de relatie tussen een externe prikkel/stimulus en de respons centraal.
Klassiek conditioneren: Pavlov
Iets dat eerst geen effect had, krijgt nu wel effect, doordat het steeds samen optreedt met iets dat dat effect heeft.
Operant conditioneren: Skinner
Beloon goed gedrag, straf ongewenst gedrag
Positief is iets toedienen (iets leuks : een beloning, of een straf).
Negatief is iets wegnemen (iets leuks wegnemen (straf) of iets vervelends wegnemen (beloning).
Binnen de groep vragen of zij voorbeelden hebben van onderstaande
- Positieve beloning: bijv. kind krijgt een sticker als het gelukt is om zijn bed op te maken.
- Positieve straf: bijv. een kind let niet goed op tijdens de les, krijgt extra huiswerk van de docent.
- Negatieve beloning: bijv. kind wil zijn groenten niet opeten, ouder gaat erin mee door de groenten weg te halen.
- Negatieve straf: bijv. kind heeft niet zijn bord leeg gegeten, dan ook geen toetje.
Observationeel leren: Bandura
Observatie van gedrag en imitatie
Uitleggen wat de functies zijn van reflexen; uitleggen hoe reflexen kunnen uitdoven en verklaren waarom
bepaalde reflexen blijven bestaan.
- Eenvoudige reflexen (0-1 maand).
- Vanuit de verschillende reflexen verkrijgt baby informatie over de omringende wereld (zuigen, grijpen,
armen spreiden, knipperen, zoeken, zwem en duikreflex).
- Emoties herkennen, imiteren
Verklaring voor het geleidelijke verdwijnen van sommige reflexen:
Baby’s krijgen steeds meer controle over hun gedrag, de reflexen vormen wellicht de basis voor toekomstige
complexere gedragspatronen.
Reflex: niet-aangeleerde, gestructureerde onwillige respons die automatisch optreedt in de aanwezigheid van
bepaalde stimuli. onze aangeboren fysieke vaardigheden. Fundamentele reflexen bij baby’s.
Eén van de functies van reflexen is het beschermen van het lichaam tegen invloeden van buiten. Een andere functie
van spierreflexen zijn het handhaven van de lichaamshouding
De ontwikkelingsaspecten van de lichamelijk en motorische ontwikkeling per leeftijdsfase benoemen.
Geboorte - Eerste levensjaar
- Gewicht verdrievoudigd.
- Benen groeien snel, waardoor hoofdje minder groot lijkt te worden
- Omvang borstkast neemt toe, omdat organen groeien
- Maag-darmstelsel is nog niet volgroeid.
- Buigzame skelet, wordt harder
- Gehoor heeft een belangrijke functie bij de ontwikkeling van de taal.
- Rijpingsproces -> nog primitieve organen een ontwikkelingsproces moeten doormaken voordat zij volledig
kunnen functioneren
- Grijpen en pakken -> zintuigen van belang, aanvankelijk nog reflexmatig
- Reflexen verdwijnen -> bewust grijpen mogelijk te maken
- Voorwerpen vast door vingers tegen handpalm te drukken
o 9 maanden: pincetgreep
o 4 maanden: oog- hand coördinatie
o 6 maanden: voorwerpen met 1 hand
Peutertijd
- Kan nog niet bijv. niet met de rechterarm over het hoofd heen het linkeroor vastpakken
- Ontwikkeling grove motoriek (lopen) neemt toe -> vetweefsel neemt af
- Zindelijk worden en met de pot mee-eten (mijlpaal)
, - Peuter stopt niet alles meer in de mond, maar probeert ermee te spelen
- Fijne motoriek gaat zich nu ontwikkelen -> tekenen oefenen daarmee de oog-hand coördinatie
- 2 jaar: hollen, achteruitlopen, een karretje duwen en de trap op en af klimmen
Kleutertijd
- Ledematen meer in verhouding met elkaar
- Goed toegerust om allerlei spelletjes en activiteiten te ondernemen
- Beter evenwicht bewaren, op 1 been steppen en fietsen
- Grove motoriek is eerder uitontwikkeld dan de fijne motoriek
- Voorkeur links- of rechtshandigheid is nu te merken
Basisschoolleeftijd
- Lichamelijke groei verloopt minder hard
- 6 tot 7 jaar beheersen de meeste kinderen de motorische basisvaardigheden
- Motorische ontwikkeling meer te maken met keuzes van het kind
- Sporten
Adolescentie
- Coördinatieproblemen -> groei skelet en spieren niet synchroon verloopt
- Puberteit
- Geslachtsorganen (erectie, sperma, vaginale afscheiding) haargroei
De ontwikkelingsaspecten van de emotionele ontwikkeling per leeftijdsfase benoemen.
Geboorte - Eerste levensjaar
- Wanneer contact hier niet goed verloopt dan zijn er later diverse stoornissen te zien omdat het maken van
contact niet goed is verlopen.
- Belangrijk dat ouders op de behoefte reageren zodat basisvertrouwen ontstaat
Eerst niet kieskeurig in contact leggen
Na 2 maanden -> niet meer naar iedereen lachen
6 of 7de maand -> vaste verzorgers nodig -> veilig voelen (eenkennig, scheidingsangst)
Objectpermanentie: kiekeboe, spelletjes
Peutertijd
- Probeert eigen zelfstandigheid te verwerven
- Los maken van de ouders -> wereld ontdekken
- Gezelligheid en brabbelen
- Parallel spel (naast elkaar spelen)
- Grenzen opzoeken
- Grotere peuter: moeilijk keuzes maken
- 4 jaar: imitatie gedrag ouders en broertjes
- Jongens onrustiger dan meisjes (dopaminespiegel) (belangrijk impulsbeheersing)
- Bewegen en spelen -> emoties worden uitgespeeld en verwerkt en tomeloze energie worden ontladen
Kleutertijd
- Breiden leefwereld uit
- Aandacht voor leeftijdsgenootjes
- Doet voorstellen, concessies en sluit compromissen
- Besef van eigen seksuele identiteit
- Eerste verliefdheid kan ontstaan
- Straffen is negatief voor het aanleren van normen -> uitleggen van regels helpt hierbij
Basisschoolleeftijd
- Belangrijk -> bij groep horen
- Meisjes: moeder-kindbinding (vriendschappen) (oxytocinegehalte hoger)
- Zelfbeeld gevormd
- Vergelijken met anderen (pesten)
- Leert geslacht specifieke gedragingen, samenspelen en regels hanteren, leidinggeven en onderhandelen
, - Opkomst social media
- Vertelt niet alles aan ouders
Adolescentie
- Activiteit geslachtshormonen
- Meer zelfstandigheid (verwachting ouders)
- Onzekerheid en eigen identiteit
- Mondiger en intelligenter
- Omgang andere sekse
- Schamen veranderde lijf (puberteit)
- Intieme contacten (coïtus)
De ontwikkelingsaspecten van de cognitieve ontwikkeling per leeftijdsfase benoemen.
Geboorte - Eerste levensjaar
- Ontwikkeld zich vanuit reflexen
- 3 typen gedrag. Mate van: emotionaliteit, activiteit, socialiteit (EAS)
1. drukke, bewegelijke zuigeling
2. slaperige, langzaam reagerende zuigeling
3. Prikkelgevoelige zuigeling
- Ontwikkeling van de cognitie volgens Pieget
Peutertijd
- Motorische en cognitieve ontwikkeling lopen gelijk -> psychomotorische ontwikkeling
- Afstand nemen tot zijn omgeving
- Objectpermanentie uitbreiden (het vermogen om een beeld in het geheugen vast te houden)
- Gedrag -> meer gestuurd te worden door een eerst vorm van denken
- Egocentrisch
- Magisch denken (gebeurtenissen, gelijktijdig plaatsvinden)
- Snappen wat goed en fout is
- Taalontwikkeling
Kleutertijd
- Taalontwikkeling vordert
- Fantasiewereld (rollen)
- Imiteren van gedrag van volwassen
- Onderscheid fantasie en werkelijkheid
- Langzaam logische gedachtegang
Basisschoolleeftijd
- Concreet-operationele stadium: besef van oorzaak en gevolg en proces begrijpen
- Geheugen neemt toe, begripsvorming -> langetermijngeheugen wordt beter
- Kan iets beoordelen vanuit een ander gezichtspunt
- Regels en juiste timing
- Verschillende soorten informatie snel met elkaar te integreren en ontwikkelt het meer ruimtelijk inzicht door
de vaak 3dimensionale vormgeving van games
- Normbesef (goed en slecht)
- Goed communiceren met omgeving
- Eigenwijsheid
Adolescentie
- Formeel-operationeel: vooraf strategie te bedenken waarmee hij een vraagstuk zal oplossen
- Problemen analyseren
- Waarden en normen
- Gedrag en motivatie
- Discussies
, De ontwikkelingsaspecten van de psychosociale ontwikkeling per leeftijdsfase benoemen.
Peutertijd
- Hechting en nabijheid ouders gewenst
- Basaal vertrouwen, hechting en expressie affectiviteit komt op gang
- Zelfstandigheidsontwikkeling, differentiatie van emoties
- Uit ongenoegen en pijn door te huilen, vaak onduidelijk waarom
Basisschoolleeftijd
4-8 jaar: Meer behoefte aan controle over ingrepen en scheiding. Angst en regressie.
- Ontwikkeling van het denken, van magisch naar concreet
- Bang om alleen te zijn - Weer gaan bedplassen
- Eenvoudiger spel - “Kinderachtiger” praten
8-12 jaar: gebruikt kennis en begrip om oorzaak en behandeling van de ziekte te bevatten.
- Zelf informatie opzoeken
- Emotieregulatie
Adolescentie
Handelt meer als individu, leunt minder op ouders. Heeft moeite zich te houden aan leefregels en medicatie. Is bezig
met lichaamsveranderingen en seksualiteit; is zich ervan bewust 'anders' te zijn. Voelt zich minder waard, toekomst
moeilijk voor te stellen.
- Wil ‘normaal’ zijn
- Littekens
- Moeite met toekomstbeeld, beroepskeuze
De samenhang tussen de verschillende ontwikkelingsgebieden verklaren en hierbij gebruik maken van de
hermeneutische cirkel.
Deze theorie stelt dat de omgeving waarin je opgroeit invloed heeft op elk facet van je leven.
Sociale factoren bepalen je manier van denken, de emoties die je voelt en je voorkeuren en antipathieën.
Microsysteem bestaat uit de groepen die direct contact met het kind hebben: Familie en school. De relatie tussen dit
systeem en de ontwikkeling van een kind ligt voor de hand. De invloed kan echter in beide richtingen gaan.
Exosysteem Omvat factoren die het leven van een kind beïnvloeden. De elementen van dit systeem hebben echter
geen directe relatie met het kind. Bijvoorbeeld: het bedrijf waar de ouders van het kind voor werken. Kan namelijk
visie van ouders kunnen beïnvloeden, bepalen hoeveel vrije tijd ze hebben