Nederlands samenvatting
V2NED25
Tentamen taalbeschouwing hoofdstuk 4 en hoofdstuk 10 + de artikelen van literatuurlijst.
Hoofdstuk 4
4.1 Het woordgeheugen
Mentaal lexicon: het woordgeheugen, maakt deel uit van het lange termijn geheugen. Systematisch
in het geheugen.
Label: Klank van het woord.
Concept: Betekenis van het woord.
De verschillende identiteiten van een woord:
Akoestische identiteit: Hoe het woord klinkt. garage en gaaraazju
Articulatorische identiteit: Articuleren, hoe je het woord uitspreekt.
Fonologische identiteit: De akoestische- en articulatorische identiteit bij elkaar.
Morfologische identiteit: De opbouw van een woord, hoe je het woord schrijft. poskantoor
of postkantoor.
Semantische identiteit: Betekenis en gevoelswaarde van een woord.
Syntactische identiteit: Mogelijkheden van een woord om met andere woorden
gecombineerd te worden. Hoge bomen vangen veel wind.
Orthografische identiteit: Spelling van het woord.
Concrete betekenis: De betekenis die ligt op ervaringsniveau: het gaat steeds om iets wat je concreet
kunt aanwijzen of ervaren. Vanaf 1 jaar vooral over bepaalde gebeurtenissen: naar bed gaan, in bad
gaan, aankleden.
Abstracte betekenis: Gaat om het idee of concept dat men heeft. Belangrijke kenmerken van een
woord opnoemen. Vaak in woordenboek. Vanaf 2 jaar eigen maken. Een stoel is meer dan een zitvlak
met een rugleuning: kinderstoel, eetkamerstoel, bureaustoel. Als kinderen ontdekken dat woorden
een gemeenschappelijk betekeniselement hebben, gaat de uitbreiding van woordenschat erg snel.
Contextuele betekenis: Alle relaties die een woord heeft met andere woorden. Pas als je de kennis
hebt. gitaar en spelen= gitaarspelen. Vanaf 3 jaar. Stoel: tafel, zitten, stil, meubels, stoelendans en
bank. In staat om meer woorden te leren buiten de directe omgeving om.
Diepe woordkennis: De betekenis van woorden die kinderen al kennen steeds verder uit te diepen.
Productieve woordenschat: Woorden die kinderen gebruiken om te communiceren, actieve
woordenschat.
Receptieve woordenschat: Woorden die de kinderen begrijpen of waarvan ze de betekenis kennen,
passieve woordenschat.
4.2 Woordenschatverwerving
Principes voor woordenschatverwerving:
Labelen: Je koppelt een woord aan een voorwerp of gebeurtenis uit de werkelijkheid.
, Categoriseren: Als een kind een aantal woorden kent, kan het ook betekenissen met elkaar
combineren en woorden onderbrengen bij overkoepelende begrippen. In staat om
betekenisklasse te onderscheiden. Erachter komen wat woorden met elkaar te maken
hebben: hond= teckel, labrador en herder. Systematische opbouw van de woordenschat
ontstaat.
Netwerkopbouw: Netwerk van betekenissen wordt steeds
meer uitgebreid.
4.3 Woordleerstrategieën
Woordleerstrategieën:
Analyseren van een woord: Vuilnisophaaldienst klinkt in eerste instantie een lastig woord,
maar wanneer je de bekende woorden eruit haalt, ga je het begrijpen en de betekenis
achterhalen.
Gebruik maken van de (verbale en non-verbale) context: Geen expliciete betekenis, maar
de context kan helpen de betekenis van het woord te vinden: Ik kom misschien morgen.
Gebruik maken van een bron in de eerste of de tweede taal: Leerkracht, ouder, klasgenoot,
internet of woordenboek.
Letten op overeenkomsten tussen eerste en tweede taal: Kinderen kennen het woord in
hun moedertaal al en dit zal helpen het in hun nieuwe taal te leren. Door bijvoorbeeld
klankovereenkomst: radio en politie.
4.4 Soorten taalgebruik
Vaktaalwoorden: Woorden die horen bij een bepaald vak: erosie en vulkanisme,
persoonsvorm, zin en klinker.
Schooltaalwoorden: Het zijn abstracte begrippen die de leerling moet kennen om het
onderwijs te volgen. Oorzaak, gevolg, functie en thema
Inhoudswoorden: Schooltaalwoorden en vaktaalwoorden. Woorden met een duidelijk
omschreven betekenis, zoals zelfstandige naamwoorden, werkwoorden en bijvoeglijke
naamwoorden.
Functiewoorden: Minder duidelijk omschreven. desondanks en niettemin. Weergeven een
talige relatie, zoals voegwoorden( en, of) en vraagwoorden (wie, wat).
Signaalwoorden: Woorden die de lezer informatie geven over de relaties in een tekst.
morgen en daarna. Of woorden die de relatie tussen twee alinea’s verduidelijken in
tegenstelling tot, daarentegen.