Aantekeningen Interventies bij personen met beperkingen
Even opfrissen
Een interventie is op te vatten als een aantal geplande activiteiten gericht op het verminderen van
bepaalde problemen bij bepaalde mensen in een bepaalde context.
Een model dat gebruikt kan worden om te kijken waar een interventie zich op richt, is het AAIDD-
model. Dit model is speciaal ontwikkelt voor mensen met een VB. De ondersteuning heeft hierbij een
centrale rol.
De domeinen van het AAIDD model zijn niet scherp van elkaar te onderscheiden. Ook is het
functioneren van een persoon met (Z)EVMB op één bepaald domein gerelateerd aan het
functioneren op een ander domein.
o Als iemand zich niet of nauwelijks zelfstandig kan verplaatsen en/of kan uiten, wordt hiermee de
mate waarin hij/zij deel kan nemen aan activiteiten binnen de maatschappij sterk belemmerd.
Er bestaat bovendien een sterke relatie tussen de ondersteuning die iemand krijgt, het functioneren
van de persoon en zijn of haar kwaliteit van bestaan.
Een ander model dat gebruikt kan worden is het ICF-model. Dit is in tegenstelling tot het AAIDD-
model een universeel model. De ondersteuning is hierbij opgenomen in de omgevingsfactoren.
1
,College 1 – Het jonge kind (Deel 1)
Om welke kinderen gaat het?
Het gaat om kinderen in de leeftijd van 0-7 jaar met (vermoeden van) ontwikkelingsproblematiek. Bij
aanvang van het vroeghulptraject is vaak nog niet helder wat er met het kind aan de hand is. Er is een
brede range aan problemen en stoornissen, zowel qua type en ernst als qua oorzaken en
mechanismen.
o Achterstanden op één of meerdere ontwikkelingsgebieden, problemen in contact, moeite met
leren van nieuwe dingen, minder ontdekkingsdrang, etc.
Bij peuters/ kleuters ziet men voornamelijk achterstand met het behalen van mijlpalen en
gedragsproblemen
De meeste kinderen met ontwikkelingsproblematiek worden gevonden rond de leeftijd van 4 á 5
jaar.
Deze problemen kunnen zowel primair gelegen zijn in het kind als in de omgeving of in de interacties
tussen kind en omgeving.
We spreken hierbij over ‘zorgintensieve’ kinderen. ‘Zorgintensieve’ kinderen is een verzamelterm
waarbij niet de beperking van het kind centraal staat maar de betekenis die dit heeft voor de ouders
en broers/zussen, doordat deze kinderen veel (> 8 uur per week) en/of langdurige (> 3 maanden)
zorg en ondersteuning nodig hebben van anderen.
DC 0-5
Om een vroeghulptraject in te kunnen zetten is het belangrijk om gebruik te maken van een
classificatiesysteem. Voor kinderen van 0-5 is er het Diagnostische Classificatie van psychische en
ontwikkelingsstoornissen. Het is min of meer een voorloper van de DSM-V.
Waarom is een apart classificatiesysteem nodig? Bepaald gedrag of symptomen zijn voor jongere
kinderen heel normaal en niet ‘afwijkend’. De criteria van de DSM-V passen dus niet altijd bij het
kind. Daarnaast ligt er nadruk op de context waarin het kind opgroeit en de vroegkinderlijke
ontwikkeling. Ook ligt er nadruk op culturele diversiteit en de relevantie daarvan voor de diagnostiek
en behandeling.
De DC 0-5 wil een breed beeld schetsen van de problematiek. In de classificatie worden
uiteenlopende dimensies en domeinen van het kind, zijn/haar omgeving en de relaties daartussen
geïntegreerd tot een diagnostische classificatie die het profiel weergeeft van het kind in zijn/haar
context en legt de basis voor een geïndividualiseerd behandelingsplan. Bij elke classificatie ontstaat
hiervoor informatie over:
- Diagnostische criteria (inclusief leeftijd en duur)
- Effect op gezins-/ familie functioneren
- Bijkomende kenmerken
- Beloop
- Prevalentie
- Risico- en prognostische factoren
- Culturele factoren
- Sekse verschillen
- Differentiaaldiagnose
- Co-morbiditeit
- Koppeling naar DSM-5 en ICD-10 classificaties
De DC 0-5 kent 5 assen om tot een diagnostische classificatie te komen:
1. Medische-somatische aandoeningen en overwegingen (= as III) > Lichamelijke problemen
2. Psychosociale stressoren (= as IV) > Bijvoorbeeld stress door opname in het ziekenhuis (direct) of
ouders die uit elkaar gaan (indirect)
3. Ontwikkeling van competenties (= as V) > Op welk niveau functioneert het kind nu
2
, 4. Relationele context (= as II) > Hoe functioneert het gezin? Hoe is de interactie tussen kind en
ouder? Welke signalen geeft het kind af? Kunnen ouders sensitief reageren op het kind? Is er
sprake van veilige gehechtheid?
5. Klinische stoornissen (= as I) > Welke stoornis heeft het kind? Dit zegt echter weinig, doordat je
geen rekening houdt met de omgeving. Daarom moet je eerst informatie verzamelen om het
kind heen, om de problemen die je ziet te kunnen duiden
In de DC 0-5 ligt er geen focus op de diagnose. In plaats daarvan wil men een breed perspectief
hebben op het kind en de omgevingsfactoren om een individueel profiel en behandelplan op te
kunnen stellen.
Het perspectief van vroegkinderlijke ontwikkeling en (relationele) contexten
Er is een complex samenspel van factoren die een rol speelt in de ontwikkeling (van problemen en
stoornissen). Zo zijn er kindfactoren, ouderfactoren, relatiefactoren en de sociaal-relationele
contexten. Een bepaald soort gedrag kan veroorzaakt worden door verschillende factoren.
Op jonge leeftijd ontwikkelen kinderen zich heel snel en op verschillende gebieden. Dit maakt de
ontwikkeling kwetsbaar. Het kind groeit op in het gezin, ouders kunnen daardoor de ontwikkeling
beïnvloeden (verslaving, misbruik, trauma’s). In de interactie kan er sprake zijn van minder
sensitiviteit; ouders reageren onvoldoende of inadequaat op het signaal dat het kind afgeeft. Dit kan
gevolgen hebben voor de hechting van het kind. Daarnaast maakt het gezin deel uit van de
maatschappij, waarin bepaalde normen en waarden zijn. Maar ook gaat het daarbij om financiën,
leefomgeving, het hebben van een sociaal netwerk, etc.
Theorieën: perspectief van vroegkinderlijke ontwikkeling en relationele contexten
- Bio-ecologisch model van Bronfenbrenner > Geeft een raamwerk om verschillende factoren in
kaart te brengen die van invloed zijn op de ontwikkeling van het kind. Ontwikkeling vindt plaats
door toenemende complexe interacties tussen het ontwikkelende kind en personen en factoren in
de omgeving waarin hij/zij zich bevindt. De ontwikkeling kun je dus alleen begrijpen wanneer je
de interacties (proximale processen) tussen verschillende lagen in kaart hebt. Maar hoe de
ontwikkeling precies beïnvloedt wordt door de interacties hangt ook heel erg af van het kind zelf.
Microsysteem = Dagelijkse, directe omgeving waarin het kind leeft, zoals het gezin,
kinderopvang, school
Mesosysteem = Zorgt voor de connecties tussen de verschillende onderdelen van het
microsysteem
Exosysteem = Staat voor de algemene invloeden die de directe omgeving beïnvloedt, zoals
het werk van de ouders
Macrosysteem = Overkoepelende culturele invloeden waaraan een individu blootstaat, zoals
wetgeving, cultuur en geloof
Chronosysteem = Invloed van het verstrijken van de tijd op de ontwikkeling van individuen.
Er kan verandering van gezinsstructuur plaatsvinden (overlijden of scheiding). Dit ligt ten
grondslag aan alle andere systemen
- Transactioneel model van Sameroff > De ontwikkeling van het kind wordt gezien als het product
van de voortdurende transacties tussen het kind en zijn omgeving, die geboden wordt door de
opvoeders en de sociale context. Kinderen hebben hun eigen gedrag waarmee ze positief of
negatief opvoedgedrag uitlokken; ze zijn dus niet slechts slachtoffers van het gedrag van de
ouders. Er is sprake van een continu dynamisch elkaar beïnvloedend proces. Het kind wordt niet
alleen beïnvloedt door de omgeving, maar beïnvloedt zelf ook de omgeving (wisselwerking).
o Een kind heeft een bepaalde ontwikkelingsachterstand. Dit beïnvloedt bijvoorbeeld de
verwachtingen die de opvoeder heeft en het toekomstperspectief. Hierdoor gedraagt de
opvoeder zich op een bepaalde manier tegenover het kind. Het kind reageert hier weer op.
o Een kind met lichamelijke problemen is vaak moe. De ouders gaan het kind niet veel
stimuleren. Kind wordt nog passiever en de ouders gaan nog minder stimuleren
3
, Raamwerk voor interventie
Om effectief te kunnen worden toegepast in programma's voor vroegtijdige interventie, moet
nieuwe kennis worden georganiseerd en geïnterpreteerd in een zinvolle context en in een
ontwikkelings- en programmatisch kader worden geplaatst. Als dit niet gebeurt, zal nieuwe kennis de
vorm aannemen van geïsoleerde stukjes informatie, waardoor onzekerheid ontstaat over hoe en of
deze nuttig en effectief kan worden opgenomen in een uitgebreider programma voor vroegtijdige
interventie. Daarom is een systematische benadering van vroegtijdige interventie nodig die een
raamwerk kan bieden om deze kennis te integreren en uiteindelijk te vertalen in een samenhangend
en alomvattend programma voor vroegtijdige interventie op het niveau van het individuele kind en
het gezin.
De ontwikkeling van een kind kun je alleen goed in kaart brengen door continu een evaluatie te doen
van de interacties tussen het kind en zijn omgeving. In welke mate hangen de factoren van het gezin
en het niveau van de ontwikkeling?
De developmental systems approach (DSA) van Guralnick probeert de kennis van de
ontwikkelingswetenschap van normatieve ontwikkeling van kinderen te integreren met de kennis die
is ontleend aan ontwikkelingswetenschappelijke studies die zich richten op omstandigheden die
verband houden met risico en handicap. Centraal in de DSA staat ook de nadruk op relaties. Door het
vormen van hoogwaardige relaties met ouders, uitgebreide familie en anderen die belangrijk zijn in
het leven van het kind, worden beïnvloedingsmechanismen tot stand gebracht die in staat zijn om
duurzame ondersteuning te bieden voor de ontwikkeling van de sociale en cognitieve competenties
van jonge kinderen. De DSA gaat ervan uit dat het overkoepelende doel van vroege interventie is om
de sociale en cognitieve competentie van kinderen te maximaliseren.
Met het model probeert men een antwoord te
geven op vragen als: in welke mate hangen
gezinsfactoren samen met het
ontwikkelingsniveau van het kind? Er zijn 3
niveaus waar men naar kan kijken:
1. Kindontwikkeling > Genetische en
epigenetische processen, evenals andere
biologische mechanismen hebben een
substantieel effect op dit niveau, maar ze
hebben allemaal in de loop van de tijd een
wisselwerking met experiëntiële factoren
die de directe invloed zijn van
familieinteractiepatronen (tweede niveau)
2. Interactiepatronen binnen het gezin
- Ouder-kind interactie > In hoeverre zijn
ze sensitief genoeg? Hoe verloopt de
communicatie?
- Creëren van ervaringen voor het kind,
zodat ze kunnen leren
- Veilige en gezonde omgeving bieden binnen de eigen mogelijkheden en beperkingen
4