Aantekeningen podcast 1, 2, 5 t/m
9
Hoofdstuk 1 ‘Economische groei’
Macro-economie = De totale economie van Nederland en hoe dit functioneert.
Bij de macro-economie maak je de cijfers relatief (procenten), omdat je anders
cijfers van miljoenen en dat zegt niet zoveel.
De economie heeft grote invloed op acties van de politiek en andersom.
BBP (bruto binnenlands product) = Belangrijkste begrip, Hoe gaat het met de
welvaart van een land. Je hebt ook bbp per hoofd.
Economische groei = toename bbp
Kleine landen doen het vaak beter dan grotere landen
B = Bruto -> Betekent dat je de afschrijvingen van een bedrijf meetelt. Dit wordt
bv gebruikt voor het vervangen van machines.
B = Binnenlands -> Als een buitenlands bedrijf in Nederland wat produceert
behoort het tot ons bbp.
P = Product -> De totale productie, hierbij kijk je één jaar lang naar de totale
productie van goederen en diensten in Nederland.
Bbp is een internationale maatstaf.
Je kan het bbp op meerdere manieren berekenen dit is. Omdat je anders te veel
meetelt, moet niet meetellen wat je in het begin al had. Bijvoorbeeld als je een
fiets maakt moet je de lossebanden van het begin niet meerekenen.
Objectieve methode: Hoeveel goederen en diensten zijn er in een land
geproduceerd min de kosten. Dus vb. Ik heb een waarde geproduceerd van 100,-
en kosten van 10,- en als je dat van elkaar aftrekt heb je de toegevoegde
waarde.
Subjectieve methode: Je kijkt naar inkomen. Om goederen te maken heb je
productiefactoren nodig.
Je wil niet dat de economie te hard groeit, want dan krijg je last van
oververhitting. Ook resulteert economische groei vaak in groeiende ongelijkheid.
De groei een bedreiging voor de aarde. Als het namelijk in de economie beter
gaat, worden er meer producten gemaakt wat dus milieuvervuiling vergroot.
Sustainable growth = Duurzame groei van de economie, hierbij wordt er
rekening gehouden met de natuur.
Welvaart is niet welzijn.
HDI (human development index) = Je kijkt naar de welvaart van de bevolking,
hiervoor neem je niet alleen je inkomen, maar je kijkt ook naar onderwijs en
gezondheidzorg etc.
1
, Inkomsten gelijkheid is in Nederland goed.
Economische groei = 1. Lange termijn = structurele groei 2. Korte termijn =
conjunctuur
Rijkere landen groeien veel minder snel dan armere landen. Rijke landen hebben
namelijk al veel meer het onderste uit de kan gehaald terwijl armere nog veel
groeimogelijkheden hebben.
West-Europese landen groeien ong. 2% terwijl landen als China jarenlang 10%
groeide per jaar. China noem je dan ook wel een opkomende markt (komen van
een lager punt, maar hebben een hogere groei).
Door Canes is de groei in Nederland veel stabieler, doordat de overheidsbeleid
kan de overheid de economische groei stabiel houden. Dit hebben armere landen
niet, daar schiet het veel meer alle kanten op.
Gemiddelde stabiele groei = Trendmatige groei/structurele groei.
We groeien dankzij technische ontwikkelingen. Bijvoorbeeld kunstmatige
intelligentie en robotisering.
Nederland benut zijn productiecapaciteit optimaal.
Bezettingsgraad van 85% is goed.
Hoog conjunctuur -> Veel behoefte, kleine werkeloosheid en er gebeurt veel op
de markt. Opgaande fase, positieve tijdsgeest, uitgeven.
Laag conjunctuur -> Weinig behoefte, grote werkeloosheid en er gebeurt
weinig op de markt. Neergaande fase, negatieve tijdsgeest, sparen.
Feitelijke productie is zelden gelijk aan de ideale productie.
De toekomst van de conjunctuur valt niet het exact te voorspellen. Wel geeft
bijvoorbeeld wat uitzendbureaus doen vaak aan hoe de economie is, maar ook
geeft het een beeld van het consumenten vertrouwen.
Negatieve groei = krimp
Anticyclisch begrotingsbeleid -> Conjunctuurbeweging te dempen. Bij hoge
con gaat de overheid bezuinigen en bij lage con gaat de overheid meer geld
steken in de economie. Tegen de stroom in.
Bij een begrotingstekort gaat de overheid lenen d.m.v. obligaties. -> staatschuld
CBS -> Kijkt terug op wat er is gebeurd, wat zijn de cijfers.
CPB -> Kijkt vooruit, zorgen voor 3 scenario’s een positieve, middel en
negatieve.
Inflatie -> Opblazen van de geldhoeveelheid. Geld groeit sneller dan productie.
Er komt te veel geld in omloop. Prijzen stijgen. En ook ontstaat geldontwaarding
(geld wordt minder waard). Voor 3 euro kan je nog maar 2 blikjes cola halen i.p.v.
3 vorig jaar. Mensen gaan spullen kopen voordat ze duurder worden.
Gevolg deflatie -> Mensen gaan nog langer wachten met dingen kopen, in de
hoop dat het nog goedkoper wordt.
2