14.1:
Primaire levensbehoeften: om in leven te blijven. (Voedsel, water, kleding,
onderdak). Deze haal je uit je omgeving. Milieu moet schoon zijn om primaire
levensbehoeften te voldoen.
Secundaire levensbehoeften: spullen die het leven prettiger maken. (telefoon). Ook
milieu bij gebruiken.
We gebruiken de aarde op vier manieren:
1. We gebruiken energie. (Bijv. aardgas, steenkool)
2. Iedereen heeft voedsel en water nodig. (Water om te: drinken, douchen, koken)
3. Iedereen gebruikt grondstoffen. (Bijv. ijzer, hout, aardolie, steen, rubber, katoen)
4. Iedereen produceert afval. (Bijv. papier, afvalgassen, huishoudelijk afval)
Deze vier samen bepaald je ecologische voetafdruk (hoeveel hectare aarde je gebruikt).
7,5 miljard mensen op aarde, als je de opp aarde zou delen door 7,5 miljard kom je uit op 1,7
hectare pp.
Uitputting aarde: mensen meer gebruiken dan aarde kan leveren. Tekort aan voedsel, water,
energie en grondstoffen.
Voorkomen: aanvullen wat de mens gebruikt. In de natuur gebeurt dit al= voedselkringloop.
1. Producenten. Fotosynthese= uit CO2 en H2O met
behulp van zonlicht-> glucose en O2
(bladgroenkorrels)
2. Consumenten. Gebruiken de voedingsstoffen.
Energie komt vrij door verbranding glucose.
3. Afvaleters. Eten dode resten, maken het klein.
4. Reducenten. Zetten de resten om in mineralen->
plant neemt mineraal weer op.
Koolstofkringloop: fotosynthese en verbranding samen.
CO2+ H2O-> zonlicht-> C6H12O6+ O2
, Als een kringloop goed werkt gaan er geen stoffen verloren: gesloten kringloop. Dat is dus
oneindig. Kringlopen kunnen de uitputting van de aarde voorkomen, het zijn duurzame
oplossingen= zuinig met de aarde.
14.2:
Agrariërs: produceren grondstoffen voor ons voedsel, en direct voedsel.
Akkerbouwers: produceren voedingsgewassen (aardappels graan mais).
Tuinbouwers: produceren groente en fruit.
Veehouders: houden dieren voor vlees melk eieren of wol.
Helft van Nederland bestaat uit akkers, gewassen ect.
Vroeger-> boeren, gemengd bedrijf: min of meer gesloten voedselkringloop.
Meest moderne agrarische bedrijven werken als volgt:
1. Veel van hetzelfde produceren.
Akkerbouwers, monocultuur, een gewas zaaien en oogsten= makkelijk.
Veehouders, intensieve veehouderij of bio-industrie= een diersoort is
makkelijk.
2. Opbrengst verhogen.
Akkerbouwers, mest met mineralen
Veehouders, geven dieren krachtvoer. (Extra eiwit en mineralen)
3. Ziekte en schade voorkomen.
Plaag voorkomen-> gewasbeschermingsmiddelen.
Goede hygiëne om ziektes bij dieren te voorkomen.
4. Supergewassen en supervee telen
Rassen met gunstige eigenschappen maken. Veredelen: kruisen van rassen
om betere eigenschappen te krijgen. (Bijv. Graan met veel en grote zaden)
Bij dieren= fokken, rassen van dieren kruisen. (Bijv. koeien die steeds meer
melk geven).
Er zijn strenge wetten en regels voor akkerbouwers en veetelers.
1. Regels voor mestproductie en bemesting.
Veeteelt produceert meer mest dan nodig is= mestoverschot. Te veel mest
verspreiden is overbemesting. Hierdoor ontstaan milieuproblemen.
Overbemesting-> meer mineralen in de grond dan planten nodig hebben-> teveel aan
mineralen zakt en komt in grondwater-> komt in natuurgebieden en
oppvervlaktewater-> vermesting of eutrofiëring.
Gevolgen:
Sommige planten extra hard groeien, andere verdwijnen. Invloed op
diersoorten.
Waterbloei= een sloot of plas groeit in korte tijd dicht. Als plantjes sterven->
afgebroken door bacteriën-> bacterie gebruikt O2-> O2 te kort in water->
dieren dood.
In mest zit ammoniak-> veroorzaakt verzuring in bodem, hierdoor verdwijnen
planten en dieren. Er zijn 2 manieren hoe de bodem verzuurt:
Ammoniak uit mest in bodem-> bacteriën zetten ammoniak om in stikstof
mineraal nitraat en in zure stof salpeterzuur.