Samenvatting Boek Kessels Klinische neuropsychologie
Hoofdstuk 1 (hoorcollege 1)
Een klinisch neuropsycholoog (in de gezondheidszorg) richt zich op de diagnostiek en/of de
behandeling van problemen die gerelateerd zijn aan hersenbeschadigingen en disfuncties. De
‘klinische neuropsychologie’ was vroeger - en in sommige landen nog steeds - het vakgebied van
psychiaters en neurologen. In de loop der tijd is de klinische neuropsychologie uitgebreid tot een
zelfstandige discipline. Hippocrates was ervan overtuigd dat gedrag en gevoel het resultaat zijn van
het functioneren van de hersenen. Niemand geloofde hem en eeuwen lang geloofden de mensen dat
demonen een rol speelden. Aristolteles beweerde dat de ziel zich in het hart bevond. De celtheorie
beweerde dat de ziel zich in de ventrikels moest bevinden omdat deze leegliepen na de dood. De
hersenen stonden centraal bij de informatieverwerking. Twee noemenswaardige
wetenschappers/filosofen in de geschiedenis die de rol van de hersenen als
informatieverwerkingsmechanisme weerlegde:
René Descartes (1596-1650) -> Dualisme: de ziel is een zelfstandig functionerende immateriële
eenheid die los staat van het lichaam. De ziel is te vinden in de pijnappelklier, die te vinden is tussen
de twee hersenhelften.
Franz Joseph Gall (1758-1828) -> (lokalisatie en functiedifferentiatie)Centraal stond dat de mens
verschillende mentale functies bezit en dat deze functies onafhankelijk van elkaar terug te voeren
zijn op specifieke zelfstandig functionerende delen van de hersenen in de cortex. Knobbels op de
schedel (taalknobbels) konden worden afgelezen hoe goed de functie ontwikkeld was. Gall vormde
de allereerste basis van de klinische neuropsychologie zoals wij die nu kennen. Phineas Gage was een
belangrijk voorbeeld. De organisatie is voor alle mensen (en dieren) hetzelfde: alleen de grootte kan
variëren.
Paul Broca volgde hierna met het probleem om niet meer te kunnen spreken maar nog wel taal te
kunnen begrijpen, handelen en onthouden. Uit een leasie na het overleiden aan de hand van Gall
was te vinden dat dit gebied in de frontale hersenen zat = gebied van Broca
Carl Wernicke in de linker termporaalkwab leidde een beschadiging tot het onvermogen om taal te
begrijpen maar het wel te kunnen spreken. Wernicke stelde ook dat deze twee gebieden met elkaar
verbonden zijn. Hij voorspelde conductieafasie = wel kunnen spreken en begrijpen maar woorden
niet kunnen nazeggen door een beschadiging aan de verbindingsbanen tussen Broca en Wernicke.
Lissauer onderzocht visuele agnosie = plotseling geen objecten meer kunnen herkennen terwijl hij
deze wel kon zien en natekenen. Fase 1 wordt de structuur en de kenmerken van het object
waargenomen (apperceptie). Fase 2 het voorwerp wordt niet meer herkent (associate). Mensen met
een hersenbeschadiging kunnen in de eerste fase de verschillende elementen van een object niet
meer samenvoegen, kunnen het voorwerp niet herkennen en ook niet natekenen = apperceptieve
agnosie. Mensen met een beschadiging aan de tweede fase kunnen een object wel natekenen maar
niet herkennen wat ze hebben getekend = associatieve agnosie
Toevoeging: De clinicoanatomische methode werd gebruikt om Gall’s lokalisatie-ideeën te toetsen
door de specifieke uitvalverschijnselen in kaart te brengen en ze later te relateren aan de plaats van
de laesie. Deze methode werd veel gebruikt in de 19de eeuw. Paul Broca toonde aan dat de laesie
van patiënt Tan (deze man kon alleen “tan” zeggen) zich niet bevond in het taalgebied zoals
aangewezen door Gall, maar meer aan de zijkant (Broca’s gebied). Het viel hem op dat de laesies
vrijwel altijd in de linkerhersenhelft zaten en hij was de eerste die uitsprak dat we onze
,linkerhersenhelft gebruiken om te spreken. Dit was tevens de eerste keer dat er een ongelijkheid van
de hersenhelften werd uitgesproken. Zijn werk werd relatief gezien snel geaccepteerd en zelfs
gewaardeerd. Vervolgens ontstond het idee dat de taalfunctie op te delen was in deelfuncties (tot nu
toe was alleen gekeken naar de spraakproductie). Carl Wernicke beargumenteerde dat er een apart
centrum was in de temporaalkwab voor het herkennen en begrijpen van (enkel gesproken) woorden.
Vanuit deze tweedeling ontstond het onderscheid tussen Broca’s afasie en Wernicke’s afasie.
Kritiek op gevalstudies en lokalisatie is dat lokalisatie tot simplificatie zou leiden, complexe functies
zouden niet goed beschreven kunnen worden. John Hughlings-Jackson wees Broca erop dat de plaats
van de laesie kan leiden tot een specifieke uitval, maar dat die niet verward moest worden met de
plaats van een hele functie.
Ontwikkeling experimentele psychologie:
Willen Wundt is grondlegger van experimentele psychologie, hij had laboratoria en stelde
proefpersonen bloot aan stimuli. De experimenten waren gericht op waarneming, gedachten,
bewustzijn en gevoelens. Zijn methode waren de basis van de experimentele psychologie.
Donders was de grondlegger van de chronometrische analyse van mentale processen (onderzoek
met kwantitatieve metingen van cognitieve functies). Hiermee werden reactitijden gemeten, deze
tijden konden wat zeggen volgens hem over cognitieve functies. Subtractiemethode = systematische
kwantitatieve vergelijking van verschillende taakcondities, bijvoorbeeld MRI.
Het meten van individuele verschillen:
Ontwikkeling psychometrie onder invloed van Galton. Hij vroeg zich af in hoeverre verschillen in
vaardigheden zijn aangeboren. Hij introduceerde statistische begrippen zoals normaalverdeling,
correlatie en regressie. Galton vergeleek uitslagen van reactietijden tussen individuen. Hij begin met
het gebruiken van referentiegegevens/normen. Begin van het ontwikkelen van psychometirische
testen om verschillen objectief te meten.
Binet bedacht de eerste intelligentietest om naar verschillen te kijken.
De klinische psychologie kreeg na de tweede wereldoorlog steeds meer een plaats in de klinische
gezondheidszorg
Functionele theorie van Luria: Dit is een voorbeeld van een model van holistische en lokalisatie
theorieën die samen worden geïntegreerd. Holisme = het idee dat eigenschappen van een systeem
niet onafhankelijk van elkaar verklaar kunnen worden. Het geheel is meer dan de som der delen.
Alle gebieden in hersenen zijn betrokken bij drie basisfuncties (functionele units) Lokalisatie en
holisme zijn in balans. De verschillende units leveren elk een bijdragen aan een gezamenlijke
activiteit, drie eenheden:
- Subcorticale gebieden -> reguleert de waakzaamheid en aandacht -> activatie
- Posterieure gebieden -> de taak van de informatieverwerking (waarneming, verwerking en
opslag) -> input
- Anterieure gebieden -> organiseert het gedrag (planning, regulatie en monitoring) -> output
Binnen elk van deze eenheden kan er onderscheid gemaakt worden tussen drie hiërarchisch
geordende verwerkingsniveaus: de primaire, de secundaire en de tertiaire zones. De primaire
gebieden zijn de bekende centra voor modaliteitsspecifieke zintuiglijke informatie. De aangrenzende
secundaire zones verwerken de informatie en geven er betekenis aan (in de derde eenheid bereiden
,ze ook de motoriek voor). In de overgebleven tertiaire zones vindt multimodale integratie, het
vormen van intenties en het evalueren van het eigen gedrag plaats.
De derde indeling was dat gedrag gemoduleerd wordt door talige (linkerhersenhelft) of niet-talige
processen (rechterhersenhelft).
Hoewel Luria benadrukte dat voor elk complex gedrag een intensieve samenwerking van de
hersenhelften noodzakelijk is, ontkende hij elke betrokkenheid van de niet-dominante (meestal de
rechter-) hersenhelft bij taal- en spraakprocessen en vatte hij aan de andere kant neglect op als een
exclusieve uiting van een disfunctionerende rechterhersenhelft. Deze theorie was belangrijk voor de
neuropsychologie.
Met behulp van een systematische testbatterij wordt iemand cognitief gescreend bij grote
afwijkingen wordt dit verder bestudeerd (vanuit de theorie van Luria)
Gedragsneurologie van Geschwind: richtte een aparte afsie-unit op. Volgens hem leidt het verbreken
van een connectie tussen verbindingen tot specifieke uitvalsverschijnselen (aan de hand van
Wernicke). Hij maakt gebruik van dissociatie en dubbele dissociatie.
- Dissociatie = patiënt heeft leasie op plaats x maar stoornis op taak A, maar niet op taak B
- Dubbele dissociatie = leasie op plaats Y en heeft het tegenovergestelde, namelijk stoornis op
taak B en niet op taak A
De ontwikkeling van neuropsychologische tests
Met andere woorden: de neuropsychologie werd een zelfstandig specialisme (eerder in de
wetenschap, maar al snel ook in de gezondheidszorg) door de snelle ontwikkeling van het onderzoek
naar hemisfeerverschillen en taalstoornissen.
Arthur Benton (1909-2006) was één van de vaders van de klinische neuropsychologie en hij schreef
veel invloedrijke artikelen over afasiepatiënten en andersoortige cognitieve stoornissen.
Brenda Milner had onderzoek gedaan naar het geheugen en de temporaalkwabben.
Edith Kaplan en Harold Goodglass bedachten testen gericht op taalstoornissen om executieve
functies te onderzoeken (Boston process approach)
Donald Stuss bracht nieuwe kennis over de executieve functies en de prefrontale cortex bij patiënten
met niet aangeboren hersenletsel, zag dat prefrontale cortex minder goed functioneerde in het
dagelijkse leven.
Later werd een handboek gepubliceerd: the neuropsycholgical assessment
Theorievorming door gevalsstudie
Na de tweede wereldoorlog werd de Brain Injuries Unit opgericht waarbij patiënten met
hersenschade werden onderzocht. Aan de hand van gevalsstudies werden theorieën bedacht of
getoetst. Door gedetailleerd onderzoek te doen bij een individu kan kennis verkregen worden over
hoe de hersenfuncties werken. Zangwill onderzocht cognitieve functies bij patiënten en leerde ze
vaardigheden om te gaan met verloren vaardigheden. Hij gaf dit een plaats in het zorgsysteem.
Cognitieve neuropsychologie kwam op waarin theorie en modelvorming centraal stond Jong Marshall
was belangrijk bij theorievorming van taalfuncties. Ook Elizabeth Warrington deed onderzoek naar
patiënten met psychiatrische aandoeningen ze onderzocht de link tussen hersenen en gedrag en
legde de basis als klinisch neuropsycholoog. Door onderzoek met dementie onderscheidde ze het
, geheugen voor informatie (semantische geheugen) van het geheugen voor tijds een plaatsgevonden
informatie (episodische geheugen). Barbara Wilson vertaalde theoretische kennis over hersenschade
en cognitieve functies naar diagnostiek en behandelingen. Ze richtte zich ook op de psychologische
gevolgen van hersenletsel zoals de coping, stemming en persoonlijkheid. Ook richtte ze een
revalidatiecentrum op en verschillende testbatterijen.
Beeldvorming en netwerken
CT en MRI maakte het mogelijk om hersenen bij levende mensen te bekijken. Hiermee verschoof de
aandacht van lokalisatie naar diagnostiek en de gevolgen van hersenbeschadiging. De lesie kon niet
met een scan in beeld worden gebracht. Theorieen konden hierdoor beter getoetst worden. Ook
bleken locatie en functie niet zo veel samen te vallen. Computers worden ook gebruikt om de
hersenen na te bootsen zoals de verbindingen van neuronen. Helaas kan de werking niet verklaart
worden. Diffusion Tensor Imaging DTI en functionele beeldvormingsmethoden fMRI kunnen de
connectiviteit in de hersenen in kaart brengen. Het idee dat cognitie en gedrag in structurele en
functionele hersennetwerken gerepresenteerd zijn, en niet strikt gelokaliseerd in bepaalde
hersenkernen, gemeengoed geworden.
Hoe ziet de neuropsychologie eruit in Nederland?
De neuropsychologie in Nederland kwam maar langzaam op gang. Toen er hevige discussies waren in
Frankrijk, Duitsland en Engeland was het in Nederland nog erg stil. Pas rond 1960-1970 kwam er
schot in de zaak: de Nederlandse Vereniging voor Neuropsychologen (NVN) werd officieel gevestigd
en de psychologen wonnen het van de neurologen en lieten zich omscholen en specialiseren. De
klinische neuropsychologie heeft een sterke relatie met de cognitieve of experimentele psychologie.
Tegenwoordig doet Nederland veel onderzoek op praktisch alle universiteiten en leveren we een
waardige bijdrage aan de discussie over de wereldwijde relatie tussen hersenen, hersenletsel en
gedrag. Belangrijke klinische neuropsychologen zijn bijvoorbeeld Dirk Bakker, Harry van den Vlugt,
Betto Deelman en Ed van Zomeren.
Hoofdstuk 3 (hoorcollege 1)
Een psycholoog in de zorg is een scientist practicioner, de klinische kennis en vaardigheden worden
gecombineerd met een wetenschappelijke houding. Evidence based medicine wordt gehanteerd in
de geneeskunde, dit komt overeen met de klinische neuropsychologie. Dit is dat de beslissingen zijn
gebaseerd op de bewijzen vanuit wetenschappelijk onderzoek, de klinische expertise en individuele
behoeften van de patiënt.
Werkveld
Ziekenhuis: Deze categorie richt zich op een bepaalde doelgroep, bijvoorbeeld epilepsie. Bij
academische ziekenhuizen loopt zorg vaak over in wetenschappelijk onderzoek door samenwerking
met een universiteit. Neuropsychologen werken in het ziekenhuis samen met verschillende andere
disciplines. Kenmerkend is dat de patiëntengroep een medische aandoening heeft waarbij er direct
of indirect cognitieve stoornissen of klachten ontstaan als gevolg van deze aandoening. Vaak zijn de
vraagstelling diagnostisch van aard. Een neuropsycholoog kan het cognitieve, emotionele en
gedragsmatig functioneren in kaart brengen en kijken of dit past bij een vermoedelijke aandoening.
Verder worden alternatieve verklaringen onderzocht. De impact op het dagelijkse leven wordt ook in
kaart gebracht. Naast diagnostiek richt de neuropsycholoog zich ook op de behandeling, zoals