Samenvatting klinische neuropsychologie UU
Door Anne-Wil Biesheuvel
Inhoud:
Hoofdstuk 1: Wat is klinische neuropsychologie? ..................................................................... 2
Hoofdstuk 2: Neuropsychologie: de wetenschappelijke methoden ........................................... 3
Hoofdstuk 3: Neuropsychologie in de praktijk .......................................................................... 6
Hoofdstuk 4: Beeldvorming in de hersenen ............................................................................... 7
Hoofdstuk 5: Plasticiteit, herstel en neuropsychologische revalidatie ..................................... 11
Hoofdstuk 6: Waarneming ....................................................................................................... 16
Hoofdstuk 7: Geheugen ............................................................................................................ 23
Hoofdstuk 8: Taal en spraak ..................................................................................................... 30
Hoofdstuk 9: Aandacht en executief functioneren ................................................................... 36
Hoofdstuk 10: Emotie en sociale cognitie ................................................................................ 40
Hoofdstuk 11: Motoriek en actie .............................................................................................. 44
Hoofdstuk 12: Intelligentie....................................................................................................... 52
Kessels, R., van den Berg, E., Ponds, R., Spikman, J., & van Zandvoort, M. (Reds.).
(2022). Klinische neuropsychologie. Boom uitgevers Amsterdam.
, 2
Hoofdstuk 1: Wat is klinische neuropsychologie?
Cognitieve functies = Denkprocessen.
Neuropsychologie is gericht op het onderzoeken van de relatie tussen neurale structuren of
processen en cognitieve functies, emoties of waarneembaar gedrag.
Klinische neuropsychologie is een zelfstandige discipline waarmee de theoretische kennis
over cognitieve functies en emoties uitgebreid werd met de toepassing in de klinische
praktijk, de indicatiestelling bij, behandeling van en zorg voor mensen met (veronderstelde)
hersendisfuncties.
Twee fasen van het herkennen van objecten:
1. Apperceptie: De structuur en de kenmerken van het object worden waargenomen en
ontleed.
2. Associatie: De kenmerken van een object worden gekoppeld aan kennis- of
betekenisinformatie (concept).
Tijdlijn van de klinische neuropsychologie:
• Klassieke oudheid:
o Nadenken over de hersenen en mentale functies:
Hippocrates: “De hersenen spelen de belangrijkste rol (bij het lokaliseren van
onze cognitieve functies)”.
Aristoteles: “Het hart is zetel van de ziel”.
Herophilus: Celtheorie/ventrikelleer: Er werden holtes ontdekt in de hersenen
die gevuld zijn met vocht (ventrikels). “De waarneming, het begrijpen en het
geheugen bevinden zich in deze holtes”.
• Descartes (1596-1650): “De ziel zit in de pijnappelklier (de huidige ‘epifyse’)”.
• Gall (1758-1828): “Je zou aan de buitenzijde van de hersenen/schedel al kunnen zien
waar de talenten van een persoon liggen en wat voor soort persoonlijkheid iemand zou
hebben.” Hier komen wiskundeknobbel en talenknobbel bijvoorbeeld vandaan. De
cognitieve functies zitten inderdaad aan de buitenzijde van de hersenen, maar voor de
rest is dit idee achterhaald.
• Phineas Gage (1848): Een van de eerste gevalsbeschrijvingen.
• Broca (1824-1880): patiënt “Tan”: Had geen taalproductie meer, maar begreep
iedereen nog wel goed. Het gebied van Broca (linkerfrontaalkwab) is belangrijk voor
de taalproductie/spraak.
• Wernicke (1848-1905): Zag een tegenovergesteld beeld. Het gebied van Wernicke
(linkertemporaalkwab) is juist belangrijk voor het taalbegrip.
• Hierna ontstond er een neiging naar een meer holistische visie; is het hele brein niet
nodig voor de cognitieve functies?
• De experimentele psychologie ontwikkelt zich (Wilhelm Wundt; 1832-1920)
• De eerste neuropsychologische testen: Binet (1857-1911): ontwikkeling
intelligentietest.
• Sinds WOII in toenemende mate vakgebied van psychologen.
• Functionele theorie van Luria (1973) (zie hieronder).
• Gedragsneurologie van Geschwind (1926-1984):
o (Enkelvoudige) dissociatie: De bevinding dat een patiënt met een laesie op
plaats X een stoornis heeft op taak A, maar niet op taak B.
, 3
o Dubbele dissociatie: De bevinding dat patiënt A met een lesie op plaats X een
stoornis heeft op taak A, maar niet op taak B. Én wanneer bij patiënt B met een
lesie op plaats Y precies het tegenovergestelde wordt gevonden, namelijk een
stoornis op taak B, maar niet op taak A.
• Vanaf 1980; locatie van hersenbeschadiging kan worden vastgesteld.
Functionele theorie van Luria: Een model waarin holistische en lokalisatie theorieën
worden geïntegreerd tot één globale functionele theorie. Alle gebieden in de hersenen zijn
betrokken bij 3 basisfuncties, die worden aangeduid als functionele units, die met elkaar
interacteren. Dit zijn de subcorticale hersengebieden (1), de posterieure hersengebieden (2) en
de anterieure hersengebieden (3). De eerste unit is volgens Luria belangrijk voor de regulatie
van arousal- en aandachtsprocessen (activatie), de tweede unit is verantwoordelijk voor het
verwerken van informatie die via de zintuigen binnenkomt in de hersenen (input) en de derde
unit zorgt voor de planning en organisatie van het handelen (output). Luria stelt dat de
informatie binnen elke functionele unit in de hersenen wordt verwerkt op 3 hiërarchisch
georganiseerde zones: primair, secundair en tertiair. Naast de verwerking in 3 hiërarchisch
geordende zones onderscheidt Luria nog een derde globale indeling: gedrag kan worden
gemoduleerd door talige processen in (bij de meeste mensen) de linkerhersenhelft of door niet
talige processen in de rechterhersenhelft.
Ideeën over seriële verwerking door primaire secundaire en tertiaire zones en strikte scheiding
van de functies van de linker- en rechterhersenhelft worden niet meer onderschreven.
De gedachte dat de hersenen als geheel verantwoordelijk zijn voor gedrag, maar dat er wel
gelokaliseerde deelfuncties te onderscheiden zijn, is gemeengoed geworden in de
neuropsychologie.
Hoofdstuk 2: Neuropsychologie: de wetenschappelijke methoden
Stappen van de empirische cyclus:
1. Observatie: komt vaak voort uit de literatuur of eerder eigen onderzoek, maar ook uit
persoonlijke observaties
→ Onderzoekvraag
2. Inductie: op basis van de onderzoeksvraag wordt een hypothese opgesteld
3. Deductie: om de hypothese te toetsen wordt een onderzoek opgezet waarin een
voorspelling wordt gedaan over wat er verwacht wordt in de specifieke situatie van het
onderzoek
→ Operationalisering: er wordt concreet gemaakt wat er precies gemeten en/of
gemanipuleerd wordt
4. Toetsen: dataverzameling
→ De geobserveerde gegevens worden met behulp van statistische analyses
vergeleken met de verwachte uitkomst op basis van de hypothese
5. Evaluatie: in de evaluatiefase worden de resultaten geïnterpreteerd en worden
conclusies getrokken
Tijdens alle stappen in de empirische cyclus moet er worden nagedacht over…
• Valorisatie: Het omzetten van kennis naar een product, dienst of proces.
• Implementatie: Het invoeren van dat proces.
, 4
Fundamentele vraagstellingen: Vraagstellingen die erop gericht zijn om kennis te vergroten
en niet direct maatschappelijk nut te hoeven hebben.
Toegepaste vraagstellingen: Vraagstellingen die direct en concreet nut hebben. Deze richten
zich op het vergroten van kennis over een (neurologisch of psychiatrisch) ziektebeeld, het
verbeteren van diagnostiek of het verbeteren van de behandeling.
Typen wetenschappelijk onderzoek in de klinische neuropsychologie:
1. Beschrijvend/observationeel onderzoek:
o Gaat over de observatie van populaties of één enkele proefpersoon
o Er worden geen variabelen gecontroleerd of gemanipuleerd
o Is nuttig om eigenschappen en aantallen in kaart te brengen
2. Correlationeel onderzoek:
o Gaat over de vergelijking van groepen
o Er worden geen variabelen of condities gemanipuleerd (deze kunnen wel op
natuurlijke wijze aanwezig zijn)
o Er wordt vooral gekeken naar de samenhang tussen factoren
o Groepen kunnen worden ingedeeld op basis van eigenschappen of gedragingen
die natuurlijk aanwezig zijn
o Hiermee kan nooit een causaal verband worden aangetoond
3. Experimenteel onderzoek:
o Hiermee kunnen causale verbanden worden aangetoond
o Hier wordt een onafhankelijke variabele gemanipuleerd om vervolgens
verschillen in de afhankelijke variabelen te meten
o Gaat over studies in het lab, het voordeel hiervan is dat er beter gecontroleerd
kan worden voor externe invloeden
4. Quasi-experimenteel onderzoek:
o Verwijst naar veldstudies, waar de manipulatie wordt toegepast in het dagelijks
leven. Het voordeel hiervan is dat het beter generaliseerbaar is
Kwalitatieve data: niet-numerieke data, die in woorden kunnen worden uitgedrukt.
Bijvoorbeeld observaties en interviews.
Kwantitatieve data: Numerieke data. Bijvoorbeeld reactietijd of het aantal fouten.
Ratioscore: De gecorrigeerde reactietijd voor twee condities van een neuropsychologische
test. Door de reactietijd voor de complexere conditie te corrigeren voor de tijd die nodig was
voor de simpele conditie, kan gekeken worden of de vertraging in de complexere conditie
disproportioneel groot is en er een specifiek probleem is met de complexere conditie.
Onderzoeksdesigns:
1. Review en meta-analyse:
o Literatuuronderzoek: Hiermee wordt een onderzoeksvraag beantwoord door
het samenvatten van eerdere bevindingen.
o Systematische review: Hiervoor worden van tevoren criteria opgesteld over
welke onderzoeken zullen worden meegenomen in de review en wordt al het
onderzoek dat voldoet aan deze criteria meegenomen.
o Meta-analyse: Hiermee worden data van eerdere onderzoeken samengevoegd
en met daartoe ontwikkelde analysesoftware kan statistisch getoetst worden of