Natuur en techniek geven - Praktische vakdidactiek voor het basisonderwijs
Leerstof voortgangstoetsen - PABO 1, 2 en 3.
Inhoud van deze samenvatting:
Alle vakinhoudelijke hoofdstukken (10 in totaal) uit Natuur en techniek geven -
Praktische vakdidactiek voor het basisonderwijs.
Samenvatting is te gebruiken voor de voortgangstoetsen oftewel de
zaakvakkentoets van de PABO, jaar 1, 2 en 3.
, Ontstaan van leven
Darwin beschreef dat het ontstaan van leven als proces waarbij organismen veranderen en
nieuwe soorten kunnen ontstaan door de aanwezige genetische variatie, voortplanting en
natuurlijke selectie. Biologische wereld: evolutietheorie = soorten ontwikkelen zich door
natuurlijke selectie
Vroeger was de sterrenhemel een soort tv. Zeus = Griekse god van donder en bliksem.
Goden bepaalden heil en onheil - dreiging richting mensen.
Het ontstaan van het heelal = 13,7 miljard jaar geleden met de oerknal (Big Bang). Daarna
ontstonden sterren en planeten = melkwegstelsels. Naar Pluto kan je reizen, naar de
Poolster en Andromeda niet. Berekeningen hiervoor worden gedaan met begrippen als AE =
astronomische eenheid en lichtjaar.
Het heelal is oneindig groot, de aarde is onmetelijk klein. De laag van al het bekende leven
van het universum is maar 20 km dik. De planeet aarde zal voortbestaan, met of zonder
mens. We moeten voldoende rekening houden met de natuurlijk kringlopen van water,
zuurstof en grondstoffen → dus: voldoende moeten weten, dat is de essentie van natuur.
De aarde is ruim 6 miljard jaar geleden ontstaan uit gloeiend, komisch stof. Rond de aarde
was er hete atmosfeer: methaangas, ammoniak, waterdamp en waterstof = ‘’kokende
heksenketel’ = vulkanen, meteorieten.. Daarna een afkoeling. De oceanen zijn niet ontstaan
door kometen (= bewezen).
Door straling en ontlading ontstonden er ingewikkelder moleculen - basis voor leven:
eiwitten, verbindingen met kool, water en zuurstof (later hieraan fosfor, stikstof etc). Zonder
water geen leven op aarde. Op een moment zijn allerlei combinaties van verbindingen in
staat geweest stand te houden en te verdubbel = leven ontstaan.
Wetenschappers brengen onderscheid aan in levend, dood en levenloos (stenen). Het
hebben van stofwisseling (opnemen om te groeien en scheiden afgewerkte stoffen uit) en
ademhaling zijn criteria om iets levend te noemen en dat organismen maar een bepaalde tijd
leven. Oftewel organismen groeien, planten voort, scheiden stoffen, halen adem, omgeving
waarnemen en reageren, dood gaan. Zo niet? Dan levenloos! (bewegen geen criteria -
planten niet, etc).
De cel is kleinste onderdeel van een organisme en bevat genetische informatie. → bacteriën
= eencellige organismen → meercellig = met oog te zien en is opgebouwd uit verschillende
cellen, verschillende functie, dezelfde genetische informatie (DNA).
Een cel bestaat uit:
- Celmembraan = stoffen in en buiten de cel uitwisselen (stofwisseling). Planten,
bacteriën en schimmels hebben stevige celwand, dieren niet.
- Cytoplasma = bestaat uit vloeistof (cytosol) = celorganellen daarin. Celkern is
belangrijkste orgaan - DNA. Organisme met cellen met kern hebben mitochondriën
= verbranding suikers.
Plantencel heeft ook chloroplasten/bladgroenkorrels: produceren suiker van water een
koolstofdioxide m.b.v. zonlicht. Chromoplasten kleurstoffen anders dan groen.
, Evolutie = geleidelijke ontwikkeling/verandering in populaties door variatie in erfelijke
eigenschappen en natuurlijke selectie. → veranderen van soorten.
Erfelijke eigenschappen zijn opgeborgen in genen, het DNA. Verandering in genen =
mutaties. Natuurlijke selectie = nieuwe eigenschap levert voordelen op (voeding,
voortplanting, veiligheid), zullen vaker voorkomen → nieuw soort = groep levende
organismen met voornamelijk dezelfde kenmerken die onderling vruchtbaar nageslacht
kunnen produceren (paarden en ezels, tijgers en leeuwen - nakomelingen niet vruchtbaar
dus 2 soorten).
Darwin voer mee op Beagle. Hij zag op verschillende eilanden vinken, die veel op elkaar
leken maar in bepaalde opzichten verschilden (grote snavels, kleine snavels, lange snavels).
→ afkomstig dezelfde voorouder. Ontstond natuurlijke selectie, soortgenoten die beste zijn
aangepast overleven de situatie, anderen overleefde het niet. Hoeft niet per se de sterkste te
zijn, kan dus gaan om eenvoudig detail ‘’survival of the fittest’’.
VORMEN VAN NATUURLIJKE SELECTIE
Voortplanting:
Interseksuele selectie = selecteren van partner. Vrouwtje alleen met sterk, gezond mannetje,
die zich uitslooft (vogels).
Intraseksuele selectie = mannetjes strijden om geslacht, sterkste genen winnen (wolf, leeuw)
Gerichte selectie:
De evolutie loopt tegen grenzen aan waarbij meer gewoon onmogelijk is, details bepalen
overlevingskans (polen: dikke vacht, korte poten, kleine oren, bij woestijn andersom)
Seizoensaanpassingen:
Het aanpassen van zijn verschijningsvorm om te overleven. (Niet? winterslaap of
wegtrekken).
DNA-evolutie:
Veranderingen in het DNA zijn vaak niet zichtbaar. Evolutie kan langzaam gaan (melk) en
snel gaan (virus: immuun, z.s.m. zoeken naar vaccin, golf voorkomen)
Mutaties:
Zijn veranderingen in erfelijk materiaal. Natuurlijke mutaties zijn spontaan en veelvuldig =
niet levensvatbaar, maar binnen de soort kunnen variaties ontstaan met nieuwe
eigenschappen die zich doorzetten - kunnen later een rol spelen bij natuurlijke selectie.
Evolutietheorie= theorie over de evolutie van levensvormen op aarde
- Individuen van elk soort erop gericht veel nageslacht te produceren
- Individuen binnen een soort zijn een beetje verschillend
- Bij concurrentie kunnen kleine verschillen belangrijk worden (erfelijk)
- De beste aangepaste zal in aantal toenemen, zelfde bij voortplanting
De individuen met meest geschikte kenmerken overleven (sneller, slimmer, sterker) → te
bepalend, dan alleen met elkaar paren = nieuwe soort.
De inslag van een komeet/meteoriet heeft mogelijk geleid tot een klimaatverandering,
waardoor de dinosauriërs (en andere)niet snel genoeg konden aanpassen en uitstierven.
→ einde Krijt, begin Paleogeen