BIOLOGIE
HOOFDSTUK 2, 4, 6 & 8
HOOFDSTUK 2 – CEL EN LEVEN
Paragraaf 2.1 – Cellen leven samen
Moleculen zijn de kleinste deeltjes van een stof met nog alle eigenschappen van de stof. Cellen zijn
basiseenheden van je lichaam. Moleculen, cellen en organismen zijn van een verschillend organisatieniveau
begrensde biologische structuren met een duidelijke samenhang tussen de onderdelen, waarbij elk niveau
voortbouwt op de onderliggende niveaus (gerangschikt van klein naar groot).
De verschillende organisatieniveaus zijn:
molecuul structuur die bestaat uit meerdere atomen en met alle eigenschappen van die
bepaalde stof
organel een onderdeel van de cel met een bepaalde taak
cel de functionele basiseenheid van elk organisme. Een cel bevat cytoplasma, erfelijk
materiaal en is omringd door een membraan
weefsel een groep cellen met dezelfde bouw en functie
orgaan verschillende weefsels die samenwerken aan een bepaalde taak
orgaanstelsel diverse organen die samen een bepaalde taak hebben
organisme een levend wezen
populatie een groep organismen van dezelfde soort in een bepaald gebied.
levensgemeenschap alle organismen in een bepaald gebied
ecosysteem een begrensd gebied waarin organismen met elkaar en met de levenloze
natuur relaties hebben
systeem aarde een dynamisch systeem gevormd door alle fysische, chemische en
biologische processen op aarde en hun onderlinge interacties
Emergente eigenschap interactie van delen van een organisatieniveau is een nieuwe eigenschap ontstaan,
zichtbaar op een hoger niveau.
Cellen en organismen hebben alle kenmerken, eigenschappen en processen die typisch zijn voor het leven,
zoals we het op aarde kennen. levenskenmerken zijn in het leven van organismen en cellen op een bepaald
moment zichtbaar.
Levenskenmerken zijn:
opgebouwd uit 1 of meer cellen
groei
voortplanting
stofwisseling (opnemen, omzetten en afgeven van stoffen)
waarnemen van en reageren op veranderingen in de omgeving
organisatie van erfelijk materiaal
Diabetes type 1: bepaalde cellen in de alvleesklier zijn beschadigd. Deze cellen bevinden zich in kleine groepjes
bij elkaar, eilandjes van Langerhans. Te hoog glucoseniveau hyper veel plassen, dorst en vermoeidheid.
Te laag glucoseniveau hypo zweten, trillen, duizeligheid en honger.
Oplossingen diabetes:
,transplantatie alvleesklier of eilandjes van Langerhans
gebruik van stamcellen, hebben het vermogen zich te blijven delen en kunnen differentiëren in
gespecialiseerde celtypen.
Cel differentiatie er ontstaan cellen die verschillen in grootte, vorm en functie. Gedifferentieerde cellen
onderscheiden zich door de verschillende eiwitten die ze maken.
De verhouding oppervlak/inhoud beperkt de maximale grootte die cellen kunnen hebben. Kleine cellen
hebben relatief gezien een groot oppervlak en een klein volume. Zij kunnen snel voldoende stoffen uit hun
omgeving opnemen of er aan afstaan. Bij cellen met een groter volume is er een ‘tekort aan oppervlak’
kunnen niet snel stoffen opnemen en afstaan. Ook cellen die dicht op elkaar zitten hebben dit probleem
In je lichaam is er om de cellen in de weefsels veel ruimte, gevuld met weefselvloeistof. Glucose en andere
stoffen komen vanuit de bloedbaan in de weefselvloeistof en omspoelen de cellen.
Ook bij het opnemen van voedingsstoffen uit je darm speelt de grootte van het oppervalk een grote rol,
darmcellen hebben een membraan met veel uitsteeksels groot oppervlak veel stoffen tegelijk opnemen
voorkomt het belanden van nuttige stoffen in het toilet.
Paragraaf 2.2 – Cellen
Elk van de cellen is omgeven door een celmembraan. Tussen het celmembraan en de kern bevindt zich het
cytoplasma, dat bestaat uit het grondplasma en organellen. Menselijke en dierlijke cellen zijn heterotroof
leven van organische stoffen, koolstofverbindingen afkomstig van andere organismen en de resten daarvan.
Dierlijke cellen kunnen de volgende organellen en onderdelen bevatten:
Celkern, omgeven door een kernmembraan met poriën en bevat DNA-moleculen met de
bouwinstructies om eiwitten te maken. Cellen met een celkern zijn eukaryoot.
Ribosoom, bestaan uit eiwitten en rRNA. Het zijn organellen die aminozuren aan elkaar
koppelen tot eiwitten. Ze liggen los in het grondplasma of zijn gebonden aan het
endoplasmatisch reticulum.
Endoplasmatisch reticulum, ER is een netwerk van membranen. Er zijn 2 typen ER; ruw ER
(met ribosomen) en glad ER (zonder ribosomen). Het ruw ER bewerkt en transporteert
eiwitten die door de ribosomen gemaakt zijn. Het
glad ER maakt onder andere vetachtige stoffen
als fosfolipiden en maakt giftige stoffen
onschadelijk (lever).
Transportblaasje, kleine blaasjes met een
membraan vervoeren eiwitten van het ene
organel naar het andere en naar het
celmembraan.
Golgi-systeem, bestaat uit platte
membraanzakken. Eiwitten en vetachtige stoffen
uit het ER gaan via transportblaasjes naar het
Golgi-systeem dat de stoffen bewerkt, sorteert en
in transportblaasjes verpakt.
Mitochondrium, bestaan uit een
buitenmembraan en een geplooid
binnenmembraan. Ze breken glucose af met behulp van O2. Dat levert energie (ATP) op voor
het functioneren van een cel.
Lysosoom, blaasjes met verteringsenzymen afkomstig van het Golgi-systeem. Deze enzymen
kunnen versleten organellen en opgenomen stoffen binnen de cel afbreken.
, Celskelet, bestaat uit een netwerk van eiwitdraden. Het geeft een cel stevigheid en vorm.
Langs deze draden verplaatsen organellen, bijvoorbeeld het centrosoom en de
transportblaasjes zich voor de cel.
Centrosoom, een centrosoom bestaat uit 2 loodrecht op
elkaar staande buisjes van eiwittencentriolen. Hieraan
hechten zich eiwitdraden die nodig zijn voor de splitsing
van DNA-moleculen bij een celdeling. Het centrosoom
komt alleen voor bij menselijke en dierlijke cellen.
Een plantencel en een dierlijke cel verschillen;
- Een plantencel bevat geen
centrosoom
- Een plantencel is omgeven door een celwand van cellulose en soms
lignine. De celwand is geen organel
- Volwassen plantencellen hebben dikwijls een grote centrale
vacuole, gevuld met water en opgeloste stoffen, waaronder
kleurstoffen
- De cellen in de groene delen van planten hebben chloroplasten in
het grondplasma fotosynthese
Planten zijn
autrotrofe
organismen ze
leven van
energierijke
stoffen die ze zelf kunnen maken uit anorganische stoffen.
Kleurstofkorrels (oranje, geel of rood) in het grondplasma
chromoplasten
Grondplasma zonder kleur amyloplast
Chloroplasten, chromoplasten en amyloplasten heten samen plastiden.
Bacteriën zijn prokaryote organismen. Deze eencellige hebben geen celkern. Een groot cirkelvormige DNA-
molecuul ligt los in het grondplasma. Daarnaast bezitten bacteriën ook een aantal kleine cirkelvormige DNA-
moleculen, plasmiden. Bacterieel grondplasma bevat ribosomen en blaasjes, andere organellen ontbreken. De
celwand gebouwd uit suikers en aminozuren biedt de bacterie extra bescherming. Sommige soorten hebben
een celwand met een kapsel, dat dient als een extra beschermingslaag. Sommige bacteriesoorten bezitten
flagellen, lange eiwitdraden waarmee ze zich kunnen voortbewegen.
De meeste bacteriën zijn heterotroof ze leven aan energierijke, organische voedingsstoffen gaat dat ten
kosten van andere organismen? Dan is de soort een ziekteverwekker of voedselbederver, maar er zijn ook
autrotrofe bacteriën.
De meeste schimmels zijn heterotroof. Gisten zijn eencellige soorten schimmels, bij de afbraak van organische
stoffen produceren gisten alcohol en CO2.
Meercellige schimmelsoorten groeien vaak ondergronds als dunne, witte draden eukaryote cellen, met een
celkern.
Schimmels bevatten:
ER
Golgi-systeem
Ribosomen
Lysosomen