Toets kennis passend onderwijs
Boek; gedragsproblemen in de klas in het basisonderwijs.
Hoofstuk 1 – Gedragsproblemen in de klas
1.1Probleemgedrag
Gedragsstoornis:
- Je wordt ermee geboren oorzaak vooral in aanleg of rijping van het zenuwstelsel/
hersenen gegeven
- Eerste verschijnselen al op jonge leeftijd (< 7 jaar)
- Permanent. De stoornis is niet te verhelpen; je moet er mee leren omgaan/ leven
- Beïnvloeding is beperkt beperkt behandelbaar
Gedragsproblemen:
- Na geboorte verwolven wel altijd wisselwerking – aanleg opvoeding – levenservaring.
Situationeel bepaald verkeerde interactie tussen kind en omgeving.
- Kan zich op latere leeftijd manifesteren of verergeren (>7 jaar)
- Omgeving kan veel invloed hebben op het verloop (verbeteren of verergeren)
- redelijk tot goed behandelbaar
Gedragsproblemen: een tweedeling
1. Externaliserend probleemgedrag
Gedrag dat je opmerkt
De leerkracht en klasgenoten hebben er last van
60%
1. Internaliserend probleemgedrag
gedrag merk je (bijna) niet op
vooral het kind zelf heeft er last van
40%
Een gedragsprobleem is vaak een interactieprobleem. Er is een mismatch tussen leerkracht
en leerling.
Je moet niet alleen kijken of het kind zijn gedrag moet veranderen, maar ook wat er in zijn
omgeving (leerkracht, klasgenoten, plek in de klas, thuissituatie) moet veranderen.
,Toets kennis passend onderwijs
1.2 De rol van de leerkracht
Als leerkracht moet je de vaardigheid ontwikkelen om het verkeerde gedrag te blijven zien
als verkeerd gedrag en het niet te vereenzelvigen met het kind.
Om tot leren te kunnen komen moeten kinderen zich veilig voelen en moeten ze het naar
hun zin hebben bij jou. Je moet je dus inzetten op de relatie met kinderen.
Let als leerkracht op je taalgebruik. De woorden altijd, nooit, iedereen en iemand moet je uit
je vocabulaire schappen als je praat over gedrag. Gebruik in plaats van deze woorden de
woorden: nog (niet) en al. ‘het lukt je nu al een stuk beter om je te concentreren, zie ik’.
Negatieve controle = de leerkracht benoemd wat verkeerd gaat.
Positieve controle = benoemen wat goed gaat.
Tegenover een keer kritiek/ correctie moeten vier complimenten staan. Zo wordt/ blijft de
relatie positief.
Je moet als leerkracht een rolmodel zijn voor de kinderen. Dat betekent dat er verwacht mag
worden dat je iedereen respectvol behandelt, vriendelijk en beleefd bent, eerlijk bent,
relativeringsvermogen hebt, kunt laten zien hoe je omgaat met eigen fouten en die ook
erkent, rechtvaardig bent en op tijd bent.
1.3 Andere preventieve maatregelen
Een aantal punten die preventief werken op gedragsproblemen:
- Zet allereerst in op de relatie met kinderen.
- Zorg dat je als de school begint, bij de klasdeur staan en de kinderen verwelkomt
- Bekijk zo nu en dan hoe de kinderen kijken
- Bewaak de relaties tussen de kinderen onderling
- Zorg voor voorspelbare lessen; vertel vooraf wat de kinderen gaan leren
- Zorg voor een positieve groepssfeer
- Geef de groep verantwoordelijkheid
- Verwacht veel van je groep en speek dit ook uit
- Benoem vooral wat goed gaat
De fases van groepsvorming
1. Forming: verkenningsfase die bij nieuwe groepen. De groepsleden kennen elkaar nog
niet, of als de groep vorig jaar al bij elkaar was, weten de groepsleden niet of alles bij het
oude is gebleven. Kinderen zijn meer bezig met zichzelf en hoe ze overkomen op de
ander. Ook in deze fase maak je groepsregels.
2. Storming: groepsleden weten wat ze van de anderen kunnen verwachten. Er zijn
botsingen, onenigheid en ruzietjes. Dit hoort bij deze fase. De hiërarchie wordt bepaald.
3. Norming: leiders uit vorige fasen, bepalen hoe er in de groep met elkaar wordt
omgegaan. De taak als leerkracht is om te zorgen dat er positieve groepsnormen zijn
ontstaan. Hoe gaan we met elkaar om? Wat mag hier wel?
4. Performing: introductieperiode is voorbij. De groep is klaar voor het werken.
5. Termination: groep nadert eind van het jaar. De meeste leden zullen dat jammer vinden.
Het kan zijn dat ze gaan mopperen op alles en iedereen.
De regels zijn goed afgesproken en ook door iedereen begrepen, maar toch komen er
overtredingen van die regels voor. Begin laag en vrijwel onopgemerkt. Kinderen die iets
willen doen wat niet mag, kijken vrijwel altijd naar de leerkracht voordat ze hun actie
beginnen. Een gefronste wenkbrauw en nee schudden is vaak al voldoende. Als het
voorgaande niet (meer) werkt, wijs dan op dat wat er eigenlijk gedaan moet worden. ‘Ik wil
graag dat je je nog even op die som concentreert, anders lukt het misschien niet’. Bij
hernieuwd in de fout gaan, moet je de consequentie meteen laten volgen, zonder discussie.
, Toets kennis passend onderwijs
1.4 Als er toch gedragsproblemen voorkomen
Stap 1; informatie verzamen over het gedrag (de gedragsfunctieanalyse)
- Welk concreet gedag laat het kind zien?
- Wanneer laat het kind dat gedrag zien?
- Past het gedrag bij de leeftijd van het kind?
- Bij welke lessen speelt het ongewenste gedrag een rol?
- Zijn er situaties waarin het gedrag niet voorkomt?
- Hoe vaak, hoe lang?
- Zijn er factoren in de omgeving di het gedrag uitlokken of versterken?
- Wat zijn de gevolgen voor de omgeving van het kind?
Observatie- instrumenten:
- De tijdsteekproef = een objectieve wijze van taakgerichtheid bekijken. De observator
scoort, gedurende periode van het zelfstandig werken, om de twintig seconde wat de
leerling doet.
- Basislijnobservatie = probleemgedrag turven.
- ABC- analyse = Antecedents (wat vooraf ging), Behaviour (gedrag) en Consequences
(het gevolg). Legt het verband tussen het gedrag, datgenen wat het gedrag opriep en de
gevolgen van het gedrag.
Stap 2; een plan maken
Als je de gedragsproblemen in kaart heb gebracht, kun je jezelf een aantal dingen afvragen.
- Welk probleem heeft het meeste effect op de omgeving en/ of op het kind?
- Welk probleemgedrag is het gemakkelijkst te veranderen en geeft dus meer kans op
succes?
- Welk gedrag heeft het meest positieve effect op andere gewenste gedragingen?
- Aan welk gedrag zou het kind willen werken
Valkuilen bij het maken van een gedragsplan;
- Zonder echt plan proberen het probleem te verhelpen
- Te grote stappen willen maken
- Te veel problemen tegelijk willen aanpakken
- Te snel van plan wisselen
Interventietechnieken zijn manieren waarop je met het probleemgedrag om zult gaan.
Interventietechnieken om positief gedrag te laten toenemen:
- Sociale versterkers. Bijvoorbeeld een compliment geven, duim opsteken, enzovoort.
- Direct feedback geven op het werk en de manier van werken.
- Activiteitenversterkers. Bijvoorbeeld een leuk klusje laten doen.
- Ruilversterkers. Bijvoorbeeld punten verzamelen die inwisselbaar zijn voor iets leuks.
- Materiele versterkers. Bijvoorbeeld een leuke sticker.
Interventietechnieken om (ongewenst) gedrag te laten afnemen:
- Versterken van doelgedrag dat tegengesteld is met het probleemgedrag. Bijvoorbeeld als
het kind stilzit, prijs het dan dat het zo rustig werkt.
- Laten uitdoven van het probleemgedrag. Het weghalen van aandacht voor het gedrag
bijvoorbeeld negeren.
- Boete voor probleemgedrag. Gebruik de boete nooit als enige middel.
- Straffen van probleemgedrag via andere vormen, zoals sociale straks (kritiek, boos
kijken).
De volgorde is eerst gedrag stoppen - nieuw gedrag aanleren/ bekrachtigen - verkeerd
gedrag negeren.