WEEK 1 - De werknemer in de werknemersverzekeringen
Rb Rotterdam 16 december 2021 (regeling dienstverlening aan huis)
Verweerder (UWV) heeft bepaald dat eiseres niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond
van de WW. Eiseres heeft een zorgovereenkomst gesloten, aan wie een persoonsgebonden budget
(pgb) is verleend. Uit deze zorgovereenkomst volgt dat eiseres voor 4,5 uur per week, verdeeld over
twee dagen, zorg verleent aan de pgb-houder. Eiseres heeft het UWV verzocht haar arbeidsverleden
te wijzigen over de jaren dat ze werkzaam was onder deze zorgovereenkomst. Dit was namelijk niet
meegenomen in haar arbeidsverleden. UWV heeft dit verzoek ongegrond verklaard. Het UWV
beargumenteerde dat uit de stukken volgt dat eiseres als zorgverlener voor twee dagen per week
werkzaam was en zij dus op grond van art. 6 lid 1 sub c WW niet als werknemer in de zin van de WW
kan worden aangemerkt en daarom niet verzekerd is voor werkloosheid. Eiseres heeft zich op het
standpunt gesteld dat UWV ten onrechte het correctieverzoek heeft afgewezen. Zij voert aan dat art.
6 lid 1 sub c WW in strijd is met art. 4 Richtlijn 79/7/EEG betreffende de geleidelijke
tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen, omdat de
betreffende werkzaamheden hoofdzakelijk door die groep worden uitgevoerd.
Rechtbank overweegt als volgt. Art. 6 uit de WW is in strijd met art. 4 van de Richtlijn. Er is sprake
van indirecte discriminatie, nu vooral een grote groep vrouwen wordt benadeeld door het artikel. De
rechtbank moet vervolgens de vraag beantwoorden of voornoemde benadeling wordt
gerechtvaardigd door objectieve factoren die geen verband houden met indirecte discriminatie.
Om deze vraag te beantwoorden moet eerst vast worden gesteld welke doelstelling de wetgever
voor ogen had met de betreffende uitsluitingsgrond. De wetgever hanteert het uitgangspunt dat het
principieel het meest juist zou zijn het huishoudelijk personeel, net als andere medewerkers, zonder
enige beperking tot de personenkring van de werknemersverzekeringen toe te laten. De rechtbank
leidt af dat uit de Regeling dienstverlening aan huis, dat is beoogd de arbeidsmarkt voor persoonlijke
dienstverlening te stimuleren en illegale arbeid te voorkomen. Naar het oordeel van de rechtbank
zijn dat legitieme doelstellingen.
De rechtbank moet vervolgens antwoord geven op de vraag of het gekozen middel, de
uitzonderingsbepaling in art. 6 WW, in het specifieke geval van eiseres (dus de persoon die op basis
van een zorgovereenkomst met een pgb-houder diensten ten behoeve van diens huishouden
werkzaamheden verricht), geschikt en noodzakelijk is. De rechtbank beantwoordt deze vraag
ontkennend.
Naar het oordeel van de rechtbank kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat het
gekozen middel, de uitzonderingsbepaling in art. 6 lid 1 sub c WW, in het geval van de persoon die
op basis van een zorgovereenkomst met een pgb-houder diensten ten behoeve van diens
huishouden verricht, noodzakelijk noch geschikt is, nu die uitzonderingsbepaling er niet toe leidt dat
eerder genoemde doelstellingen coherent en stelselmatig worden bereikt. De commissie Kalsbeek
komt immers tot de slotsom dat de uitzonderingsbepaling niet tot effect heeft gehad dat de
werkgelegenheid voor deze groep van mensen is bevorderd en dat illegale tewerkstelling in dit
segment niet plaatsvindt. De uitzonderingsbepaling, die indirecte discriminatie oplevert in de zin van
art. 4 van de Richtlijn, vindt in dit geval dus geen rechtvaardiging in objectieve factoren. De
rechtbank is dan ook van oordeel dat art. 6 WW in het geval van eiseres buiten toepassing dient te
blijven. Dus de arbeid moet worden opgenomen in het arbeidsverleden.
,HvJ 24 februari 2022 (TGSS)
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitleg van art. 4 lid 1 Richtlijn 79/7/EEG
betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen
en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid.
CJ is huishoudster. Zij heeft aan de TGSS een verzoek om toegang tot betaling van
werkloosheidspremies gericht teneinde het recht op werkloosheidsuitkering te verwerven. De TGSS
heeft dit verzoek afgewezen op grond dat CJ valt onder de bijzondere regeling voor huishoudelijk
personeel en dat art. 251 sub d LGSS m.b.t. die regeling uitdrukkelijk bepaalt dat het niet mogelijk is
om sociale premies te betalen t.b.v. bescherming tegen werkloosheid. De verwijzende rechter
betwijfelt of deze nationale bepaling verenigbaar is met het Unierecht. Het HvJ concludeert dat art.
4 lid 1 Richtlijn moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling op grond
waarvan de werkloosheidsuitkering is uitgesloten van de socialezekerheidsuitkeringen die krachtens
een wettelijke regeling van sociale zekerheid aan huishoudelijk personeel worden toegekend,
wanneer deze bepaling vrouwelijke werknemers in vergelijking met mannelijke werknemers
bijzonder benadeelt en niet wordt gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets met
discriminatie op grond van geslacht te maken hebben.
HR 27 mei 2022 (Rariteitenbesluit, gelijkgestelde arbeidsverhouding)
Belanghebbende biedt via een digitaal platform op internet tegen betaling erotisch getinte diensten
aan van freelance werkende vrouwen (‘agents’). Zij verzorgt de marketing daarvan en regelt de
vereiste computertechnologie. De agents zijn, wegens het ontbreken van een gezagsrelatie, niet in
dienstbetrekking bij belanghebbende. Bij het Hof gaat het om de vraag of de agents zijn aan te
merken als sekswerkers als bedoeld in art. 5a van het Besluit aanwijzing gevallen waarin een
arbeidsverhouding als dienstbetrekking wordt beschouwd (hierna: het Rariteitenbesluit) en uit dien
hoofde verplicht verzekerd zijn ingevolge de werknemersverzekeringen. Het Hof beantwoordt die
vraag ontkennend. Het middel in cassatie richt zich tegen het oordeel van het Hof, met het betoog
dat het Hof ten onrechte een eigen toets heeft aangelegd bij zijn beoordeling of de
arbeidsverhouding van de agents naar maatschappelijke opvattingen gelijk kan worden gesteld met
een ‘echte’ dienstbetrekking, terwijl de wet die bevoegdheid heeft neergelegd bij de besluitgever.
Het middel faalt en de HR verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
CRvB 14 oktober 2015 (familieband en gezag)
Appellant en moeder hebben een overeenkomst gesloten, waarin de duur en de aard van de door
appellant voor moeder te verrichten werkzaamheden, de werktijden en het te ontvangen loon is
vermeld. Appellant heeft zijn moeder hulp geboden bij het huishouden, haar verzorgd en hiervoor
loon ontvangen. Appellant heeft zich ziek gemeld, waarna de Sociale Verzekeringsbank het loon
gedurende 104 weken heeft doorbetaald. Daarna heeft appellant een uitkering op grond van de WW
en de WIA aangevraagd. Het UWV heeft een WIA-uitkering ontzegd, omdat appellant niet verzekerd
was nu hij zorg verleende aan een direct familielid. Er is dan geen sprake van een gezagsverhouding
en daarmee ook niet van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De rechtbank heeft het beroep
ingesteld door appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het bestaan van
een privaatrechtelijke dienstbetrekking waarbij een kind in dienst is van zijn ouder in de regel niet
aannemelijk is, omdat gewoonlijk de vereiste gezagsverhouding zal ontbreken. In hoger beroep heeft
appellant aangevoerd dat er wel sprake is van een gezagsverhouding. Volgens appellant maakte
moeder gebruik van haar instructiebevoegdheid. Er was sprake van een planning; de
, werkzaamheden werden gecontroleerd. Volgens het UWV was in de arbeidsverhouding niet
duidelijk waar de grens lag tussen het verrichten van huishoudelijke taken en de verzorging van de
moeder. Het CRvB komt tot de volgende conclusie. Het geschil betreft de vraag of appellant
werknemer was in de zin van art. 7 lid 1 en art. 8 lid 1 WIA, in samenhang met art. 3 lid 1 ZW.
Hiertoe is vereist dat appellant in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan tot een
werkgever. Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke
dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een
gezagsverhouding en een verplichting tot het uitbetalen van loon. Daarbij moet acht worden
geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen
de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de
rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop
partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben
gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen
die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie
ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en ECLI:NL:HR:2012:BU8926). Het hoger beroep ziet enkel op de vraag of
appellant werknemer was of niet. Dat er arbeid is verricht tegen betaling van loon staat vast. Anders
dan in het verleden neemt de Raad niet langer tot uitgangspunt dat het bestaan van een
arbeidsovereenkomst tussen ouder en kind in de regel niet aannemelijk is wegens het gewoonlijk
ontbreken van de vereiste gezagsverhouding. Ook bij een dergelijke gezagsverhouding geldt als
maatstaf of gezegd kan worden dat degene die arbeid verricht aan een zeker gezag is onderworpen
van de wederpartij en dat laatstgenoemde bevoegd is om opdrachten en instructies te geven en om
controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk. De door het UWV aangevoerde
omstandigheden kunnen niet afdoen aan de vastgestelde gezagsverhouding tussen moeder en
appellant. De omstandigheid dat appellant nog aanspraak zou hebben op loon voor verricht
overwerk of vergoeding van reiskosten, brengt niet mee dat er geen sprake is van een
gezagsverhouding. Er is dus WEL sprake geweest van een arbeidsovereenkomst tussen appellant en
moeder. Appellant moet daarom worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WIA. Het
hoger beroep slaagt.
Noot: de gedachte achter de terughoudendheid is onder andere het voorkomen van misbruik.
Sommige aanspraken zoals uitkering in geval van ziekte of werkloosheid, kunnen ontstaan na een
korte periode van verzekering. Familieleden zouden om die reden een arbeidsrelatie kunnen
aangaan, waarna na een korte tijd van betaling van premie de aanspraak ontstaat. Onderhavige
uitspraak betekent niet dat tussen familieleden altijd een arbeidsovereenkomst aanwezig zal worden
geacht.