Opvoeden in ontwikkeling
1a1 Je weet wat de begrippen groei, rijping en leren inhouden.
Groei: hieronder verstaan we een toenamen van cellen en een toename van lengte en
gewicht. De mate van groei is in sterke mate erfelijk bepaald. Factoren uit de omgeving
hebben een beperkte invloed op de groei.
Rijping: dit heeft te maken met het in staat zijn om nieuwe functies te vervullen en het is
een lichamelijk of fysiologisch proces. De rijping wordt niet of nauwelijks beïnvloed door
de omgeving. De rijping wordt beïnvloed door erfelijke factoren. Onder die erfelijke
factoren vallen de fysieke kenmerken van een persoon. De rijping kan in de prenatale
periode door echt schadelijke omgevingsfactoren in negatieve zin worden beïnvloed.
Hierbij kun je denken aan overmatig alcoholgebruik.
Leren: negatieve gevolgen van indrinken en het gebruik van drugs. Deze stoornissen zijn
dan niet direct het gevolg van een tekort aan intelligentie, maar hebben te maken met de
rijping van het zenuwstelsel.
1b1 Je kent het ontwikkelingsverloop van het ongeboren kind per trimester.
Het eerste trimester bestaat uit twee periodes; de eerste twee weken, waarin de
innesteling plaatsvindt van de bevruchte eicel in de baarmoeder of de uterus, en de
volgende zes tot tien weken. Die eerste twee weken noem je de germinale fase. Eén cel
deelt zich daarin tot een aantal biljoen cellen. De eicel en de spermatozoa hebben allebei
23 chromosomen, die direct na de conceptie met elkaar versmelten en samen het erfelijk
materiaal vormen voor de ongeboren mens. Tijdens de volgende periode van zes weken
ontwikkelen zich het centrale zenuwstelsel, de ogen, het hart, de oren, de tanden, het
gehemelte en de externe genitaliën. Er komen zo’n achtduizend hersencellen per seconde
bij. Vanaf de derde week van de zwangerschap begint het brein zich te vormen.
Het tweede trimester: de foetus gaat allerlei bewegingen maken, zoals buigen, strekken,
handen sluiten, kruip- en klimbewegingen. Dit trimester loopt van de derde tm de
zevende maand. In deze maanden ontwikkelen zich de meeste reflexen. Aan het eind van
de vijfde maand zijn bijna alle hersencellen aangemaakt die het kind na de geboorte
nodig heeft. Dan neemt het bewegen weer wat af en worden de meer ingewikkelde
functies zoals de zintuigen ontwikkeld.
Het derde trimester: deze kenmerkt zich vooral door een snelle gewichtstoename van de
foetus. Het neemt een vastere positie in, meestal met het hoofd naar beneden. Een
voldragen foetus heeft een hersengewicht van zo’n 400 gram. Dit is 12% van het hele
lichaamsgewicht. De foetus kan allerlei externe prikkels onderscheiden. Het kan harde
muziek met hoge tonen horen en licht en donker zien door de dunner wordende
buikwand van de moeder. Bovendien kan hij al smaken onderscheiden.
1b2 Je kent de 8 reflexen die een ongeboren kind heeft en die in de loop van de ontwikkeling ook
weer verdwijnen.
1. De uterine withdrawal reflex: het terugtrekken van het lichaam bij het prikkelen van de
tenen. Deze reflex ontstaat tussen de vijfde en zevende week en verdwijnt in de 32 e week
voor de geboorte.
2. De Mororeflex: als een baby schrikt, opent het de vingers en de armen en spreidt het de
benen. Vervolgens worden de armen van de baby met een zwaai naar voren gebracht
alsof het kind iemand wil omhelzen. De mond wordt daarbij geopend en gesloten.
Daarna begint de baby vaak te huilen. De reflex ontstaat tussen de negen en twaalf
weken voor de geboorte en verdwijnt na twee tot vier maanden na de geboorte. Als deze
na de geboorte niet kan worden opgeroepen, kan dat duiden op een hersenafwijking.
3. De Babinskyreflex: bij het naar achteren strijken met een voorwerp over de voetzool richt
de grote teen zich op en spreiden de andere tenen zich. Het is mogelijk een soort
, grijpreflex van de voeten, die in elk geval moeten worden vervangen door de
voetzoolreflex als het kind moet leren lopen. de reflex ontstaat na de geboorte en
verdwijnt dus tussen het eerste en tweede jaar.
4. De palmar reflex of grijpreflex: de vingers sluiten zich stevig bij een lichte aanraking van
de palm van de hand. De reflex is zo sterk dat je de baby na de geboorte zou kunnen
optillen al hij of zij je bij de vingers vasthoudt. Deze reflex ontstaat in de elfde week voor
de geboorte en verdwijnt langzaam tussen de tweede tot negende maand na de geboorte.
5. De asymmetrische tonische reflex: het hoofd dat naar één kant buigt, roept het strekken
van het been en de arm aan dezelfde kant van het hoofd op. Deze reflex ontstaat in de
achttiende week voor de geboorte en verdwijnt tussen de derde tot negende maand na
de geboorte.
6. De spinal galant reflex: bij stimulatie van de buik of de rug roteert of buigt het
ruggenmergkanaal 45 graden naar de gestimuleerde kant. Deze reflex ontstaat in de
twintigste week voor de geboorte en verdwijnt tussen de derde tot negende maand na de
geboorte. Deze reflex is nodig om door het geboortekanaal te komen.
7. De rooting reflex en sucking reflex: bij een lichte aanraking van de wang of de mondrand
draait het hoofd in de richting van de stimulus en gaat de mond open met uitgestoken
tong als anticipatie op het zuigen. Deze reflexen ontstaan tussen de 24e tot de 28e week
voor de geboorte en verdwijnen tussen de derde tot vierde maand na de geboorte.
8. Het tonische labyrinthine reflex forwards: bij het bewegen van het hoofd voor- en
achterwaarts buigt het hoofd boven en onder het niveau van de ruggengraat door. De
voorwaartse reflex is een buiging en manifesteert zich als het hoofdje door de uterus
naar voren wordt gebracht in foetusligging. De achterwaartse reflex is een strekking en
komt tevoorschijn als het kind de spildraai naar achteren moet maken, waardoor de
armen en benen zich strekken en de geboorte kan plaatsvinden. Deze reflex ontstaat
rondom de bevalling en verdwijnt in de derde tot vierde maand na de bevalling.
1b3 Je kent de verschillende opvattingen over het bewustzijn en of dat bij een (ongeboren) kind
aanwezig is.
De leertheoretische of behavioristische visie: de mens is na de geboorte een
onbeschreven blad en wordt bepaald door levenservaringen. Volgens deze visie is het
aannemelijk te veronderstellen dat de mens voor de geboorte al enigszins wordt
geconditioneerd door zijn prenatale ervaringen.
De biologische visie: de interne of erfelijke factoren bepalen de mens. Het is niet
aannemelijk dat er sprake is van een prenataal bewustzijn bij deze interne factoren.
De omgevingspsychologische visie: de mens wordt bepaald door de wisselwerking
tussen de sociale en de ruimtelijke/materiële omgeving: verschil in hartslag zou kunnen
duiden op een lage vorm van besef of weten.
De cognitivistische visie: de informatieverwerking en de zelfsturing van de mens zijn
bepalend. Bewustzijn wordt aan het vormen van het geheugen gekoppeld. Er is voor de
geboorte nog geen sprake van bewuste geheugenvorming en van geheugenstrategieën.
De psychoanalytische visie: de biologische aanleg en de opvoedingservaringen in de
eerste jaren zijn bepalend voor de persoonlijkheid in ontwikkeling. Er is wel sprake van
besef in de baarmoeder. Later wordt dat besef weer vergeten en opgeslagen in het
onbewuste.
De humanistische visie: de individuele belevingen, de ruimte voor de noodzakelijke
zelfontplooiing en de eigen verantwoordelijkheid zijn bepalende factoren. Deze stroming
is een mix van onder andere de psychoanalyse en het behaviorisme en kan ook van
toepassing zijn op de humanistische.
De bio ecologische visie: naarmate het kind meer in aanraking komt met invloeden van
buiten, geeft het zelfbewuste vorm aan zijn of haar ontwikkeling.
,1b4 Je weet wat teratogenen zijn en kent de belangrijkste middelen waarvan het effect op
prenatale ontwikkeling bekend is.
Middelen die van buiten komen en een schadelijke invloed hebben op de prenatale
ontwikkeling, noem je teretogenenfactoren; ze kunnen leiden tot vertraagde groei,
gedrags- en functiestoornissen. Ze kunnen zelfs leiden tot de dood. Er zijn diverse
teratogenen te onderscheiden, zoals;
- Alcohol- en/of drugsgebruik
- Medicijngebruik
- Ondervoeding
- Chemicaliën en stralingsgevaar
- Ongelukken
- Infecties
- Psychische ziekten
- Zware stress
- De leeftijd van de aanstaande moeder
- De leeftijd van de aanstaande vader
- Een te kleine moederkoek of placenta
1b5 Je kunt de belangrijkste complicaties rondom de geboorte en mogelijke gevolgen ervan
beschrijven.
Complicaties rondom de geboorte kan bijvoorbeeld bestaan uit een zuurstofgebrek bij de
foetus of een vroeggeboorte. Complicaties tijdens de geboorte kunnen onder andere
leiden tot een te grote beweeglijkheid en een concentratiestoornis, leerstoornissen en
coördinatieproblemen, zoals de problemen met de oog-handcoördinatie, sensorische
perceptiestoornissen en leesstoornissen en spraak- en articulatieproblemen.
1b6 Je kent de twee groeirichtingen waarlangs de motorische ontwikkeling verloopt.
1. De cefalocaudale groeirichting: de groeispurt start bij het hoofd en gaan vandaar
naar beneden toe verder; van het hoofd, de cefalus, tot de staart, de cauda. Het
hoofd groeit eerder dan de rest van het lichaam en de armen groeien eerder uit
dan de benen. Dit groeiproces start bij twee maanden en gaat door tot het kind
ongeveer de leeftijd van zes bereikt.
2. De proximodistale groeirichting: van dicht bij het centrum van het lichaam,
proximaal, tot verder naar de buitenkant, distaal. Dit betekent dat de centrale
lichaamsdelen zich eerder ontwikkelen dan de extremiteiten, met andere
woorden: de romp groeit eerder dan de ledematen en de armen groeien eerder
dan de handen en der vingers. Dit groeipatroon is het duidelijkst vanaf zes jaar.
1b7 Je weet hoe de ontwikkeling van het leren verloopt en wat daarbij bekend is over de werking
van de zintuigen en van de motoriek.
Lees paragraaf 2.3 (de ontwikkeling van het leren uit het boek levensfasen)
1b8 Je weet t.a.v. de taalontwikkeling het verschil tussen passieve en actieve taalontwikkeling en
weet wat de fasen van tateren en brabbelen inhouden.
Passieve taalontwikkeling betreft het begrijpen van de gesproken taal. Actieve
taalontwikkeling betreft het produceren van taal. Het tateren is het oefenen met alle
medeklinkers die een mens kan maken. Dit begint vanaf twee tot drie maanden. Na drie
maanden neemt het tateren meestal af en ontstaat het brabbelen. Dit brabbelen lijkt op
de aangeboden taal en wordt beïnvloed door imitatie.
1a2 Je kent verschillende visies op de pasgeboren mens en op de rol van nature en nurture daarbij.
In het behaviorisme beschouwt de pasgeboren mens iemand als een lege menselijke
geest of tabula Rasa. Het is een passief wezen, waarop de omgeving en de opvoeding hun
stempel drukken. Aanhangers van de psychoanalytische stroming gaan ervan uit dat
, pasgeborenen onderling verschillen omdat ze bij de geboorte beschikken over een eigen
geaardheid en over een biologische aanleg. Het kind wordt gezien als een actief
ondernemend wezen die zelf invloed uitoefent op zijn omgeving.
Als je het accent meer legt op de nature, zul je de baby meer volgen in zijn behoeften en
als je het accent meer legt op de nurture, zul je de baby meer sturen in de richting die jij
belangrijk vindt.
1c1 Je hebt inzicht in het hechtingsproces en in de ontwikkeling in het eerste levensjaar volgens
Erik Erikson.
Hechting vindt direct plaats na de geboorte. De definitie van hechting is als volgt: je
spreekt van hechting als er sprake is van een duurzame gevoelsmatige relatie tussen het
kind en een of meerdere specifieke personen met wie het kind regelmatig omgaat.
Volgens Erikson doorloopt een mens in zijn leven acht fasen. Tijdens elke fase vindt een
crisis plaats waarbij je een evenwicht moet zien te vinden tussen twee uitersten. De crisis
die bij de babytijd hoort, is het fundamenteel vertrouwen versus het fundamenteel
wantrouwen. Warme geborgenheid in de relatie met de moeder draagt bij aan het
verwerven van de ontwikkeling van het fundamenteel vertrouwen in het leven.
1b9 Je hebt kennis van de ontwikkeling van de grove en fijne motoriek van een kind van 6 mnd tot 2
jaar.
De ontwikkeling van de grove motoriek:
Rond een maand of 7 kan het kind zonder steun zitten.
Met 8 maand kan het staan zonder steun.
Met 8 maand kan het kind zich trekkend over de vloer voortbewegen.
Met negen maand kan het lopen met steun.
Met 10 maand kan het op handen en knieën kruipen.
Met 11 maand kan het op handen en voeten kruipen en staat het stevig los.
Rond een jaar kan het kind met steun lopen en een enkel stapje los.
Met 14 maand kan het goed lopen.
Met 14 maand kan het box- of loopkind soms al een bal naar voren schoppen.
Met 18 maand kan het met hulp traplopen.
Met 2 jaar kan het springen.
De ontwikkeling van de fijne motoriek:
Rond de 9e maand kan het kind opponeren met de duim; de ontwikkeling van de
pincetgreep.
Het gericht pakken van een voorwerp en het sturen met de ogen wordt ook mogelijk. De
oog- handcoördinatie.
Het kind leert hoe langer hoe meer gewaarwordingen van de zintuigen te integreren met
motorische vaardigheden.
1c2 Je hebt kennis van de opvattingen van Piaget over de cognitieve ontwikkeling in deze fase
(sensomotorische fase) en weet wat het begrip ‘objectpermanentie’ inhoudt.
Volgens Piaget bevindt het jonge kind zich de eerste twee jaren in het cognitieve stadium
van de sensomotoriek. Het denken is in dit stadium verbonden met de handeling. Het
bestaat uit het krijgen van een inwendige voorstelling van een probleem en een passende
oplossing. Voorbeelden hiervan zijn het grijpen en het kruipen. Het kind handelt vanuit
doelen of intenties. Tussen 12 en 18 maanden is de baby in staat hulpmiddelen te
gebruiken. De handeling staat niet centraal, maar het middel. Objectpermanentie is het
besef dat een voorwerp niet weg is als het even bedekt is. Dit kan een baby van 9 maand
beseffen. Na het 2e jaar wordt het denken gekenmerkt door verinnerlijkte circulaire
acties. Het maakt inwendige voorstellingen van het effect van de handeling.
1c3 Je kent ook de behavioristische visie op leren.