Onderzoeksmethoden en
Statistiek – Boek
Chapter 1: psychology is a way of thinking
------------------------------------
Psychologen weten wat zij weten omdat zij onderzoeken doen op mensen en
dieren en hun gedrag in bepaalde situaties. Om als een psycholoog te denken
moet je denken als een onderzoeker, dus daarom heb je les in
onderzoeksmethoden. Je hebt onderzoek-makers en onderzoek-gebruikers.
Wetenschappers zijn empiristen. Ze maken onderzoek niet op intuïtie,
maar door middel van waarnemingen als basis voor de conclusies te gebruiken.
In de theorie-data-cyclus verzamelen wetenschappers data om hun theorie te
testen, veranderen of aanpassen.
De cupboard-theory van moeder-kindgehechtheid is dat een moeder waarde
heeft voor de baby omdat ze een voedselbron is. Uiteindelijk heeft het zien van
de moeder een positieve invloed op het kind, omdat ze het ‘cupboard’ is van het
voedsel. Als je bv. dus gelooft dat je hond van je houdt, omdat je het voedt,
geloof je in de cupboard-theory.
De contact comfort theory gaat ervan uit dat baby’s gehecht zijn aan hun
moeders omdat ze comfort vinden in hun warme vacht.
In de natuurlijke wereld geeft een moeder én comfort én voedsel, dus als de baby
gehecht aan haar is, is het moeilijk te zeggen waarom.
Harlow heeft deze theorieën getest door ze apart te zetten. Hij had nep-apen
gemaakt, deze speelden de moeder-apen. De ene had een zachte, warme vacht,
maar voedde de baby niet en de ander voedde de baby, maar had geen fijne
vacht.
Het onderzoek bewees dat de contact comfort theory klopte, de aapjes gingen
allemaal bij de aap met de warme, zachte vacht zitten.
Een theorie is een samenhang van beweringen die algemene principes
beschrijven over hoe variabelen zich tot elkaar verhouden. Een theorie leidt niet
alleen tot vragen, maar ook tot specifieke hypothesen over de antwoorden. Een
hypothese, of voorspelling, wordt uitgedrukt in termen van het
onderzoeksontwerp. Het is de specifieke uitkomst die de onderzoeker zal
waarnemen in een onderzoek als de theorie klopt. Data zijn een verzameling
observaties. Als de data consistent zijn met de hypotheses die op de theorie zijn
gebaseerd, versterkt dit het vertrouwen van de onderzoeker in de theorie. Als de
data niet matcht met zijn hypothesen, moet hij zijn theorie aanpassen of het
onderzoeksontwerp verbeteren.
Idealiter zijn hypothesen vooraf geregistreerd, na het onderzoeksontwerp is
opgesteld en voor de data is verzameld. De onderzoeker stelt publiekelijk wat hij
verwacht wat de uitkomsten van het onderzoek zullen zijn.
Onderzoeken bewijzen de theorie niet. Het woord “bewijzen” wordt in de
wetenschap niet gebruikt. Als empiristen ga je uit van je ervaringen, en je kunt
,niet alles ervaren hebben dus je kunt ook niet met zekerheid iets constateren.
Wetenschappers zeggen dus dat hun resultaten de theorie steunen of consistent
zijn met de theorie.
Wetenschappers voeren meerdere onderzoeken uit en repliceren het
oorspronkelijke onderzoek. Zo’n replicatie betekent dat het onderzoek opnieuw
wordt uitgevoerd om te testen of het resultaat consistent is. Ze evalueren
daarom hun theorieën op basis van het gewicht van het bewijsmateriaal—de
verzameling studies, incl. replicaties, van dezelfde theorie.
Sterke wetenschappelijke theorieën zetten gokken op. Een theorie moet leiden
tot hypothesen die, als ze getest worden, de theorie niet zouden kunnen
ondersteunen. Falsifieerbaarheid is een kenmerk van goede theorieën.
Daarentegen zijn sommige pseudowetenschappelijke technieken gebaseerd op
theorieën die niet falsifieerbaar zijn. Sommige mensen dragen bijvoorbeeld
hoedjes van aluminiumfolie, dit zou ze beschermen van mentale toezicht van de
overheid. Dit is niet falsifieerbaar omdat als er wordt aangetoond dat de overheid
gedachten van mensen kan lezen, de theorie wordt ondersteund, maar als er
geen fysiek bewijs is, ondersteunt dat ook de theorie, want als de overheid dit
zou doen, het geen detecteerbaar spoor achter zou laten.
Om echt wetenschappelijk te zijn moeten onderzoekers risico’s nemen, zoals het
accepteren van data die hun theorie niet ondersteunt. Zo kunnen ze technieken
gebruiken die echt werken
Wetenschappers horen bij een gemeenschap, dus ze volgen bepaalden normen—
verwachtingen over hoe ze zich moeten gedragen. Er zijn er 4.
1. Universalisme: wetenschappelijke claims worden beoordeeld op basis
van hun verdienste, onafhankelijk van wat de onderzoeker gelooft of zijn
reputatie. Voor alle wetenschappers en alle onderzoeken gelden dezelfde
vooraf vastgestelde criteria.
Dus, zelfs een student kan wetenschap doen; je hoeft geen diploma
of positie te hebben
2. Gemeenschappelijkheid: wetenschappelijke kennis wordt gecreëerd
door een gemeenschap en de bevindingen ervan behoren tot de
gemeenschap.
Dus, wetenschappers moeten de resultaten van hun werk
transparant en vrijelijk delen met andere wetenschappers en het
publiek
3. Ongeïnteresseerdheid: wetenschappers streven er naar de waarheid te
ontdekken, wat die ook is: ze laten zich niet leiden door overtuiging,
idealisme, politiek of winstbejag.
Dus, wetenschappers moeten niet persoonlijk worden geïnvesteerd
in de vraag of hun hypothesen worden ondersteund door de
gegevens. Ze verdraaien het verhaal niet, maar accepteren de data
zoals het is. Hun eigen ideeën mogen de resultaten niet beïnvloeden
4. Georganiseerd scepticisme: wetenschappers stellen alles in vraag,
inclusief hun eigen theorieën, algemeen aanvaarde ideeën en ‘oude
wijsheid’
Dus, niets is heilig. Wetenschappers vragen altijd om het bewijs. Ze
accepteren bijna niets tegen de nominale waarde.
, Door open te staan voor falsificatie en door elke aanname sceptisch te testen,
kan de wetenschap zelfcorrigerend worden; het ontdekt zijn eigen verkeerde
theorieën en corrigeert ze.
De empirische methode kan gebruikt worden voor zowel toegepaste als
fundamentele onderzoeksvragen. Toegepast onderzoek (applied research)
wordt gedaan met een praktisch probleem in gedachten en de onderzoekers
voeren hun werk uit in een lokale, reële context. Het zou bijvoorbeeld kunnen
vragen of een nieuwe methode van onderwijs beter werkt dan de vorige. Het doel
van fundamenteel onderzoek (basic research) is daarentegen om de
algemene kennis te vergroten en niet om een specifiek, praktisch probleem aan
te passen. Ze onderzoeken bijvoorbeeld het visuele systeem van de mens.
Echter, de kennis die fundamentele onderzoekers genereren kan later worden
toegepast op problemen in de echte wereld.
Translationeel onderzoek is het gebruik van lessen uit fundamenteel
onderzoek om toepassingen voor vormen van behandeling en interventie te
ontwikkelen en te testen. Het vormt een dynamische brug van fundamenteel
naar toegepast onderzoek.
Als wetenschappers de wetenschappelijke wereld willen vertellen over hun
resultaten, schrijven ze een paper en sturen ze die naar een wetenschappelijk
tijdschrift. Daarbij passen ze de gemeenschappelijkheidsnorm toe. De artikelen
worden peer-previewed. Drie of vier experts vertellen de redacteur over de
gebreken en deugden van het werk en de redacteur bepaalt of ze in het
tijdschrift komen. De experts blijven anoniem, zodat ze een eerlijke beoordeling
kunnen geven. Ze geven commentaar op hoe belangrijk het is, hoe overtuigend
de resultaten zijn, hoe competent het gedaan is en hoe het past bij de bestaande
kennis. Na de studie is gepubliceerd gaat het proces door, andere onderzoekers
kunnen het werk citeren en voortbouwen op hetzelfde onderwerp. Publicatie
helpt dus de werken zelfcorrigerend te maken
Wetenschappelijke tijdschriften van de psychologie worden alleen veel door
psychologen, maar zelden door het grote publiek. Journalistiek, daarentegen, is
een tweedehands reportage over het onderzoek, geschreven door journalisten.
Deze maken van het onderzoek een nieuwsbericht door het voor het grote
publiek samen te vatten zonder technische termen. Wetenschapsjournalistiek
voldoet aan de gemeenschappelijkheidsnorm door wetenschappers in staat te
stellen hun werken te delen met het grote publiek. Het is gemakkelijk
toegankelijk en makkelijk te begrijpen.
Maar journalisten kunnen vaak foute details vertellen. Het “Mozart-effect” geeft
een voorbeeld hoe journalisten dingen vaak misinterpreteren terwijl ze het
schrijven voor het grotere publiek. Onderzoeker Rauscher vond dat studenten die
10 minuten lang naar Mozart hadden geluisterd betere resultaten gaven op een
intelligentie test, dan leerlingen die naar stilte of een monotone stem hadden
geluisterd. Hij zei dit in een radio interview, maar zei wel dat dit niet gelde voor
algemene intelligentie, alleen intelligentie op dat ene aspect. Het was maar een
kleine winst en bleef niet lang. De media vatte dit toch fout op ondanks zijn
duidelijkheid. Ze kwamen met headlines zoals ‘Mozart maakt slim’.