Week 1
Lecture 1 – Hoofdstuk 1, 2
De Twenty Statements Test (TST) is een test die bestaat uit twintig vragen die allemaal beginnen met
`ik ben ….`. Het is ontworpen om het self-concept te meten. Het is een eenvoudige manier om
erachter te komen hoe iemand zichzelf ziet.
Zelfstandig naamwoorden worden vaak gebruikt als iemand zich tot een groep rekent. Bijvoeglijke
naamwoorden zeggen iets over persoonlijke eigenschappen, hoe iemand zich ziet ten opzichte van
andere mensen. Werkwoorden worden weer gebruikt om gedragingen te uiten.
Er zijn drie niveaus van onderzoek:
- De menselijke natuur: Alle mensen leren een taal, zijn sociaal en zijn groepsdieren. Alle mensen
hebben een persoonlijkheid en er wordt zich afgevraagd of het hebben van een persoonlijkheid uniek
is.
Andere dieren schijnen ook persoonlijkheden te hebben, er zijn dus individuele verschillen in
persoonlijkheid tussen dieren. Dit kan op een vergelijkbare manier worden omschreven als voor
mensen. Hier wordt er vooral gekeken naar de overeenkomsten tussen alle mensen.
- Verschillen tussen individuen en groepen: Er wordt gekeken naar waarin mensen gelijk zijn aan
sommige anderen, zo zal een deel van de mensen net zo sociaal zijn als jijzelf maar een groot deel
ook weer niet. Ook behoren veel mensen tot een groep die vaak overeenkomsten met zich
meebrengen. Zo kan er gekeken worden naar verschillen tussen mannen en vrouwen, zo zijn
bijvoorbeeld de misdaadgegevens over de afgelopen jaren vrij constant, dit zou kunnen duiden op
verschillen tussen een groep.
- Individuele uniciteit: Hier wordt ervan uitgegaan dat ieder persoon uniek is, mensen zijn hier gelijk
aan geen anderen.
Hier horen twee tradities bij:
- Nomothetische traditie: Er wordt gekeken naar overeenkomsten en wetmatigheden in het gedrag
tussen personen. Deze gegevens worden gebruikt door bijvoorbeeld de overheid om een algemeen
gedrag van mensen te kunnen voorspellen. Ook wordt dit vooral gebruikt om groepen te
onderzoeken.
- Ideografische traditie: Er wordt dus veelal naar verschillen tussen personen gekeken, dit wordt ook
vaak op individueel niveau toegepast.
Verder zijn er nog twee uitgangspunten:
- Entiteitstheorie: Gaat ervan uit dat mensen onveranderlijke eigenschappen hebben, het is
onmogelijk om mensen te veranderen. Er wordt sterk geloofd in de menselijke natuur, dit ligt vast.
- Incrementeel theorie: Er wordt vanuit gegaan dat mensen in grote mate te veranderen zijn en
zichzelf kunnen veranderen als zij dat willen. Mensen geloven erg veel in invloeden van buitenaf, die
mensen kunnen beïnvloeden.
Uitgaande van iemand zijn uitgangspunt, zullen mensen anders naar mensen kijken en bijvoorbeeld
ook andere behandelingen voorschrijven voor bepaalde persoonlijkheidsstoornissen. Het blijkt wel
dat de basiseigenschappen van mensen voor het grootste deel vastliggen in de persoonlijkheid.
Psychological traits zijn eigenschappen van mensen die gebruikt kunnen worden om mensen te
beschrijven, dit is vaak een eigenschap van iemand, dat voor die persoon gemiddeld genomen
voorkomt. De traits kunnen gebruikt worden om een persoonlijkheid te beschrijven, te verklaren en
te voorspellen.
Om te beantwoorden of persoonlijkheid echt bestaat, is er onderzoek naar gedaan door Hartshorne
& May. Zo werden kinderen geobserveerd in verschillende situaties waarin altruïstisch gedrag
,vertoond kon worden:
- Geld aan een goed doel geven
- Niet spieken op een test
Er werden zeer zwakke verbanden gevonden tussen gedrag van een persoon in de ene situatie en in
een andere situatie. Het gedrag verschilde in verschillende situaties, dat erop leek alsof
persoonlijkheid dus niet vast staat. Iemand kan dus heel netjes zijn in de ene situatie, maar heel
slordig in de andere situatie.
Volgens Walter Mischel bestaat er geen persoonlijkheid, maar hangt dit af van de situatie. Hij deed
onderzoek naar 19 gedragingen en keek of er een correlatie was tussen het gedrag in de ene situatie
en in een andere situatie, deze correlatie bleek erg zwak te zijn.
Van dit onderzoek is een her-analyse gedaan door Jackson en Paunonen, die niet naar losse
gedragingen keken, maar naar een groep aan gedragingen. Vanuit één gedraging kan er moeilijk
gedrag voorspelt worden, op basis van een aantal gedragingen kan er voorspelt worden hoe iemand
zich gemiddeld gedraagt in een aantal andere situaties. Het is wel moeilijk om eenmalig gedrag in
een enkele situatie te voorspellen.
Onder persoonlijkheid is de verzameling trekken en mechanismen binnen het individu; deze zijn
georganiseerd en relatief constant en beïnvloeden iemands interacties, en aanpassingen aan, de
binnen psychische, fysieke en sociale omgeving. Onder het binnen psychische worden dingen bedoelt
die mensen met zich meedragen in hun hoofd en wat er zich in het brein afspeelt, zoals
herinneringen en ervaringen. Persoonlijkheid komt tot stand door interactie met de omgeving.
In persoonlijkheid zit dus structuur, samenhang en stabiliteit. De omgeving is fysiek, sociaal en intra
psychisch. Als een persoonlijkheid in aanraking komt met een omgeving, komen er gevoelens,
gedachtes en gedrag op. Zo kan je iemand willen ontwijken die blij is, als je zelf somber bent. Er
wordt dan gebruik gemaakt van beslisregels, dit zijn if…, then… structuren, waarbij er een input
wordt geleverd vanuit de omgeving en die een output oplevert. Je wilt bijvoorbeeld iemand
ontwijken, als je diegene tegenkomt.
Persoonlijkheid gaat vooral over algemene langdurige individuele psychologische niet-intellectuele
verschillen. Hoe slim iemand is, het IQ, zegt niks over een persoonlijkheid. Ook zeggen korte
momentopnames, zoals emotie, niks over een persoonlijkheid. Het gaat vooral over wat een persoon
op de lange termijn voor eigenschappen heeft.
Een persoonlijkheid is dus heel algemeen en kan invloed hebben op specifieke langdurige
individuele psychologische (niet-)intellectuele verschillen, zoals attitudes, voorkeuren, emoties of
vaardigheden en kunnen dit ook enigszins voorspellen. Deze verschillen kunnen ook heel anders
geuit worden in verschillende culturen, zo kan iemand met veel balgevoel in het ene land een sport
goed doen, maar zal diezelfde persoon in een ander land nooit met die sport in aanraking komen.
In een persoonlijkheidstrekkenhiërarchie kan een algemene eigenschap worden onderzocht en er
kan dan gekeken worden hoe deze eigenschap wordt geuit in verschillende situaties. Deze algemene
eigenschap zal allereerst moeten worden onderverdeeld in sub-domeinen/facetten, dit zijn sub-
eigenschappen van de algemene eigenschap. In deze facetten kan er gekeken worden naar
contexten, er wordt dan gekeken hoe mensen deze eigenschap uiten in verschillende situaties.
,Gecontextualiseerde facetten, zijn de facetten die worden gebruikt om de eigenschap in een
specifieke situatie te kunnen bekijken.
, Hoofdstuk 2
Er zijn verschillende manieren om via testen achter iemand zijn persoonlijkheid te komen. Een
veelgebruikte methode is de self-report data (S-Data). Mensen beoordelen hier zichzelf, al is dit
soms niet de beste manier om iemand zijn persoonlijkheid te achterhalen, zo kan iemand weinig
zelfkennis hebben. Wel is het zo dat self-report een unieke methode is om bepaalde inzichten van
een persoon te kunnen verkrijgen. Open antwoorden zijn hier lastiger te beoordelen dan gesloten
antwoorden.
Soms zijn mensen niet helemaal eerlijk als zij een self-report moeten invullen. Een alternatieve
manier om achter iemand zijn persoonlijkheid te komen is via obverver-report Data (O-Data). Een
voordeel is dat de observanten kunnen zien hoe mensen overkomen op anderen en hoe zij omgaan
met andere mensen. Ook kunnen er meerdere observanten worden gebruikt, die onafhankelijk
beoordelen. Dit zal de inter-rater reliability verhogen.
Er kunnen onafhankelijke observanten worden gebruikt, ook kan de observatie verschillen in een
alledaagse situatie of een geconstrueerde situatie in het lab. Elke methode heeft zijn eigen voor- en
nadelen.
Een andere manier om data te verzamelen over iemand zijn persoonlijkheid is via test data (T-Data),
hier worden verschillende mensen in eenzelfde gestandaardiseerde situatie gezet. Er wordt dan
gekeken of mensen verschillend reageren en of dit te verklaren is aan de hand van persoonlijkheid.
Een nadeel kan zijn dat mensen weten wat er wordt onderzocht en hier op inspelen. Ook kan de
persoonlijkheid van de onderzoeker invloed hebben op de mensen en is het lastig te controleren dat
elke situatie telkens hetzelfde is voor de verschillende deelnemers.
Er zijn verschillende voorbeelden van meetinstrumenten die iets kunnen zeggen over een
persoonlijkheid. Zo kan er gebruik gemaakt worden van fysiologische data, data dat iets zegt over het
lichaam, zoals bloeddruk of stressniveau in bepaalde situaties. Ook kan er gebruik worden gemaakt
van een fMRI, die kijkt waar het hoogste zuurstofgehalte in het brein zit tijdens een bepaalde taak.
De geconstrueerde activiteit moet wel worden vergeleken met een nul-situatie van het brein in rust.
Ook kan er gebruik gemaakt worden van projective techniques, hier wordt iets getoond en moet
iemand hier een interpretatie aan geven. Het idee is dat mensen de dingen zullen zien of benoemen
dat hen dwars zit.
Bij life-outcome Data (L-Data) wordt er gekeken naar gebeurtenissen in iemand zijn leven en of dit
iets in de toekomst kan voorspellen. Zo kan er gebruik gemaakt worden van O-data en S-data om de
L-data te voorspellen.
Er wordt vaak gezocht naar instrumenten en methodes die betrouwbaar zijn, een test zou dan
telkens hetzelfde antwoord moeten geven als iemand een test aflegt.
Iets dat slecht kan zijn voor de betrouwbaarheid zijn response sets, dit zijn neigingen van mensen om
te reageren op een vraag, dat eigenlijk geen goed antwoord is op een vraag. Als iemand wordt
gevraagd wel eens de neiging heeft gehad een muur te slaan, dan gaan de onderzoekers ervan uit dat
iemand alle momenten afweegt dat dit gebeurt zou moeten zijn, mensen doen dit vaak niet en vullen
gewoon een antwoord in. Een voorbeeld hiervan is de acquiescence, waarbij mensen alleen maar `ja`
of `true` invullen op een vragenlijst. Bij extreme responding, kiezen mensen alleen voor de meest
extreme antwoorden en niet voor de antwoorden in het midden. Mensen doen ook vaak aan social
desirability waarbij mensen sociaal wenselijk antwoorden om leuk gevonden te worden.
Er wordt van validiteit gesproken als een test meet wat het beoogt te meten. Er zijn verschillende
soorten van validiteit:
- Face validity: Dit is een eerste indruk dat iemand heeft van een test en is niet statistisch