Samenvatting Goederenrecht
Auteur: RamonavW
School: Windesheim
Vak: M3.1 Goederenrecht
1
,Hoofdstuk 1 Algemene inleiding
1.8 Registratie van goederen
1.8.1 Introductie
101. Verkenning van openbare registers en kadaster
De inschrijvingen geschieden in openbare registers (art. 3:16 lid 1 BW). Deze worden ook
wel aangeduid als hypothecaire registers of hypotheekregisters. Daarnaast is er sprake van
kadastrale registratie van registergoederen en van de kadastrale kaart overeenkomstig de
hoofdstukken 3, 4, 5 respectieve 6 van de Kadasterwet openbare registers (art. 3:16 lid 2
BW). Met de Kadasterwet beoogt de wetgever ‘een zo eenvoudig mogelijk te raadplegen
gegevensbestand betreffende de, zo volledig mogelijk bijgehouden, rechtstoestand en
feitelijke gesteldheid van alle Nederlandse registergoederen’ te realiseren.
102. Dienst van de Kadaster en de Openbare Registers
De dienst van het Kadaster en de Openbare Registers fungeert als bewaarder van het
kadaster en van de openbare registers. De bewaarder verstrekt tegen betaling inlichtingen
(hoofdstuk 7 van de Kadasterwet) aan degene die ‘kadastrale en hypothecaire informatie’
opvraagt. Het Kadaster heeft historisch gezien niets te maken met registratie van schepen
en luchtvaartuigen. De registratie van schepen en luchtvaartuigen is dan ook moeilijk als
kadastraal aan te duiden. Het kadaster laat zich voorstellen als een soort juridische landkaart
van Nederland, die oorspronkelijk ten behoeve van de overheid voor de inning van de
grondbelasting is opgezet.
103. Kadastrale registraties versus openbare registers
Ook al zijn de kadastrale registraties van registergoederen openbaar, men dient deze wel
strikt te onderscheiden van de eerder vermelde openbare registers. Dit is vooral van belang
voor de reikwijdte van de bescherming tegen onvolledigheden (art. 3:24 BW) en fouten (art.
3:25-26 BW) in de openbare registers. Wel kan de kadastrale registratie relevant zijn bij de
beoordeling van hetgeen redelijkerwijze uit de openbare registers kan worden afgeleid nu die
registratie dé entree vormt tot de openbare registers.
104. Registratie door inspecteur der registratie en notaris
Van alle voorgaande kadastrale registraties en openbare registers dient de registratie door
de belastingdienst. Thans vormen het opmaken van een al of niet onderhandse akte en het
registeren daarvan door de belastingdienst een wettelijke mogelijkheid voor de vestiging van
zogenaamde stille pandrechten (art. 3:237 lid 1 en 239 lid 1 BW). Deze registratie is
openbaar.
105. Authentieke en onderhandse akten
Registergoederen worden geleverd door een tussen partijen opgemaakte notariële akte en
inschrijving daarvan in de openbare registers (art. 3:89 BW). Stille pandrechten laten zich
vestigen door een authentieke akte of door een onderhandse akte en registratie daarvan
door de inspecteur der registratie (art. 3:237 lid 1 en 239 lid 1 BW). Een akte is een
ondertekend geschrift bestemd om tot bewijs te dienen (art. 156 lid 1 Rv). Is de akte in de
vereiste vormen en bevoegdelijk opgemaakt door een daartoe aangestelde ambtenaar of
een daarmee gelijk te stellen persoon, dan spreekt men van een authentieke akte (art. 156
lid 2 Rv). In de overige gevallen spreekt men van een onderhandse akte. De
bewijsrechtelijke status van een notariële akte is hoger dan die van een ondershandse akte.
106. Notariële akten en verklaringen
Naast notariële akten kent de wet ook notariële verklaringen, die niet de authentieke status
genieten (art. 3:31 BW). Een bekende notariële verklaring is de verklaring van erfrecht, die
met name aangeeft wie erfgenamen zijn van een overledene (art. 4:188 BW). Uit de
Kadasterwet blijkt dat menig feit slechts in de openbare registers kan worden ingeschreven
door aanbieding van zo’n notariële verklaring (art. 26, 27, 30, 34, 35 en 36 Kadasterwet). Het
2
,is verwarrend dat de rechtsfiguur van de notariële verklaring door de wetgever naast die van
de notariële akte wordt geplaatst. Het argument voor het onderscheid da die notariële
verklaring anders dan notariële akten ook juridisch oordelen van de notaris kunnen inhouden
overtuigt ten aanzien van de hier vermelde verklaringen niet. Deze verklaringen zijn immers
ondertekende geschriften bestemd om tot bewijs te dienen moeten daarom als akten worden
gekwalificeerd.
1.8.2 Openbare registers voor registergoederen
107. Het kadaster als entree tot de openbare registers
De openbare registers zijn bedoeld om mutaties in de rechtstoestand van registergoederen
te registeren. Het kadaster daarentegen geeft mede door verwerking van de inschrijvingen in
de openbare registers een zo volledig mogelijk overzicht van de rechtstoestand van
registergoederen juist voor het moment van raadpleging. Indien recente mutaties in de
openbare registers niet kenbaar zijn uit het kadaster kan de Staat der Nederlanden onder
omstandigheden voor daaruit voortvloeiende schade aansprakelijk gesteld worden ingevolge
art. 53 en 117 Kadasterwet.
108. Kadastrale aanduidingen en inschrijvingen in openbare registers
Het kadaster voor onroerende zaken laat zich als gezegd voorstellen als een juridische
landkaart van Nederland. Deze ‘kadastrale kaart’ is opgedeeld in geïndividualiseerde
percelen, gekenmerkt door de aanduiding van een kadastrale gemeente, een sectie
aanduiding en een nummer (art. 49 Kadasterwet). Ten aanzien van de begrenzing van
percelen gelden de kadastrale gegevens en de feitelijke aanduidingen in de notariële akte
als juist behoudens tegenbewijs door belanghebbende. Zijn kadastrale aanduidingen en
omschrijving van feitelijke ligging in de notariële akte onverenigbaar, dan pleegt de feitelijke
aanduiding, zoals die kan worden afgeleid uit de akte, te prevaleren. Per perceel en ook per
schip en luchtvaartuig geeft het kadaster informatie over de eigendom, beperkte rechten ten
laste van de eigenaar en soortgelijke, vooral aan de openbare registers, ontleende
gegevens.
109. Semi-positief stelsel van openbare registers
In Nederland is het systematisch uitgangspunt voor de openbare registers van
registergoederen het negatieve stelsel. Zonder inschrijving kan een goedrenrechtelijke
mutatie met betrekking tot registergoed, met name een overdracht daarvan, niet tot stand
komen. Omgekeerd betekent inschrijving van een goederenrechtelijke mutatie nog niet
zonder meer dat deze wel tot stand is gekomen. De bewaarder is lijdelijk: jij is niet bevoegd
om een onderzoek in te stellen naar de juistheid van de feiten in de hem aangeboden
stukken en om naar aanleiding daarvan inschrijving te weigeren. Bij een positief stelsel – de
openbare registers worden geacht de werkelijke rechtssituatie van registergoederen aan te
geven – zou de bewaarder bij elke aanbieding van een in te schrijven stuk een uitvoerig
onderzoek moeten verrichten. Dit zou de rechtspraktijk bepaald belasten en wel onevenredig
zwaar in verhouding tot het belang. A-fortiori geldt dat voor het huidige BW, dat door diverse
nova meer tendeert naar een positief stelsel dan het oude BW.
110. Inschrijfbaarheid in registers
Welke feiten inschrijfbaar zijn, wordt aangegeven in art. 3:17 BW. Dit geldt slecht voor zover
het gaat om feiten die voor de goederenrechtelijke rechtstoestand van registergoederen van
belang zijn.
111. Feiten ter zake van persoonlijke rechten
Feiten die slechts persoonlijke rechten in het leven roepen, wijzigen of opheffen, zijn
uitsluitend inschrijfbaar indien een bijzondere wetsbepaling dit toestaat (art. 3:17 lid 2 BW).
Huur- en pachtovereenkomsten zijn niet inschrijfbaar. Ook een retentierecht op een
registergoed is dus naar zijn aard niet inschrijfbaar, al lijkt de praktijk anders dan de theorie.
Hetzelfde geldt voor kettingbedingen. Iets anders is dat uit wel inschrijfbare stukken
3
,gegevens met betrekking tot persoonlijke rechten af te leiden kunnen zijn. Wel inschrijfbaar
lijkt een lastgevingsovereenkomst waarbij de lastgever zijn beschikkingsbevoegdheid ten
aanzien van één of meer registergoederen uitsluit of beperkt ten gunste van de lasthebber
(art. 7:423 BW), hetzelfde geldt voor soortgelijke overeenkomsten die de
beschikkingsbevoegdheid ten aanzien van een registergoed zouden kunnen aantasten (art.
7:424 jo. 423 BW).
112. Art. 3:17 jo. 24 BW
Voor zover allerlei feiten zoals huur- en pachtovereenkomsten de facto wel ingeschreven
worden, blijven ij juridisch-technisch niet inschrijfbaar. Bij gebreke va feitelijke inschrijving
bestaat dan ook geen bescherming tegen onveiligheid van de registers, gesteld dat de
goede trouw ten aanzien van die feiten er iets toe zou doen. Omgekeerd kan inschrijving van
zo een juridisch technisch oninfschrijfbaar feit wel aan goede trouw van de verkrijgen in de
weg staan (art. 3:11 BW). Verder moet gezegd worden dat allerlei zogenoemde
‘publiekrechtelijke beperkingen’ ten aanzien van het gebruik, de belasting en de beschikking
over onroerende zaken en rechten daarop wel inschrijfbaar zijn en ook ingeschreven dienen
te worden, maar dat bij gebreke daarvan een beroep op art. 3:24 BW wettelijk is uitgesloten.
113. Inschrijving van modelbepalingen
Gewezen wordt ten slotte op één soort inschrijving die niet zonder meer voor rechtstoestand
van registergoederen van belang is, namelijk de inschrijving van algemene voorwaarden,
modelregelementen en andere stukken, die niet op een bepaald registergoed maar wel meer
in het algemeen op registergoederen betrekking hebben. Deze kunnen worden ingeschreven
met het uitsluitend doel, dat daarnaar in later ter inschrijving aangeboden stukken kan
worden verwezen (art. 46 Kadasterwet).
114 Goede trouw en openbare registers: algemeen
Iemand is niet te goeder trouw ten aanzien van een bepaald feit, indien hij dit feit kende of
behoorde te kennen (art. 3:11 BW). Het lijkt verdedigbaar om klaarblijkelijk toerekenbaar niet
kennen met wel kennen gelijk te stellen. Art. 3:23 BW vult het ‘behoorde te kennen’ gedeelte
in: een beroep op onbekendheid met ‘feiten die door raadpleging van de registeren zouden
zijn gekend’, wordt niet als te goeder trouw aangemerkt. Het gaat om feiten die in de
openbare registers zelf zijn vermeld als om feiten die niet in de openbare registers zijn
vermeld, maar noodzakelijkerwijze bekend zouden zijn geraakt door raadpleging van die
openbare registers.
115. Art. 3:23 BW als minimumeis
Men mag niet zondermeer omkeren en stellen dat men geacht wordt te goeder trouw te zijn
indien men een feit niet kent en ook niet door raadpleging van de openbare registers had
kunnen kennen. Art. 3:23 BW stelt slechts een minimumeis voor de goede trouw, die meer in
het algemeen bepaald wordt door art. 3:11 BW.
116. Bescherming tegen onvolledige registers
Indien het feit wel door raadpleging van de registers stellen zou zijn gekend – met name
doordat de aspirant-verkrijger er onvermijdelijke op zou stuiten door eveneens
onvermijdelijke raadpleging van het Kadaster – maar niet in die registers zelf is vermeld,
wordt bij zijn verkrijging bescherming (art. 3:23 en 24 BW). Bovendien doet het naar de
opvatting van de wetgever niet ter zake of de verkrijger daadwerkelijk de registers heeft
geraadpleegd, dit om bewijsproblemen te voorkomen. Een beslaglegger, die op het
verkeerde been wordt gezet door de onvolledigheid van de registers, wordt dus niet
beschermd. Diens belang komt ook minder zwaarwegend voor dan dat van de verkrijger,
althans dat van de verkrijger om baat (art. 3:24 BW).
4
,119. Inschrijving en weigering daarvan
De plaats van inschrijven, de vereisen voor inschrijving en de wijze waarop deze geschiedt,
zijn voornamelijk gereld in art. 10-45 Kadasterwet en daarop gebaseerde lagere wetgeving.
Afgezien van algemene inschrijvingseisen gelden bijzondere inschrijvingseisen die variëren
naar gelang de aard van het in te schrijven feit. Onder inschrijving valt te verstaan het in
bewaring nemen van een afschrift van het aangeboden stuk (art. 12 Kadasterwet). Na
inschrijving kan de geldigheid daarvanuit meer worden betwist wegen niet-inachtneming van
de formele inschrijvingsvereisten (art. 3:22 BW). Als tijdstip van inschrijving geldt het moment
(dag, uur en minuut) van aanbieding.
120. Prioriteit naar gelang tijdstip van inschrijving
De rangorde van inschrijving die op eenzelfde registergoed betrekking hebben, wordt
overeenkomst het prioriteitsbeginsel voor goederenrechtelijke rechten bepaald door de
volgorde van de tijdstippen van inschrijving, tenzij uit de wet een ander rangorde voortvloeit.
123. Inschrijvingen op zelfde tijdstip
De wet voorziet voorts in het geval dat twee inschrijvingen ten aanzien van een bepaald
registergoed o eenzelfde tijdstip geschieden, hetgeen het geval kan zijn bij aanbieding per
post. Zouden die inschrijvingen leiden tot onderling onvervangbare rechten van verschillende
personen op dat goed, dan wordt hun prioriteit kort gezegd bepaald door de volgorde van de
tijdstippen van passeren der in te schrijven akten (art. 3:21 lid 2 BW).
Hoofdstuk 2 Bezit, houderschap en bewind
2.1 Inleiding
126. Omschrijving en plaats
Bezit is het houden van een goed voor zichzelf (art. 3:107 lid 1 BW), houderschap is het
houden van goed voor een ander. Bezit kenmerkt zich dus ten opzichte van houderschap
door de al of niet terechte suggestie van toehoren. Medebewind, -houderschap en –bewind
zijn ook mogelijk.
127. Object van bezit en houderschap
Alle goederen zijn in beginsel vatbaar voor bezit e houderschap, dus zowel zaken als
vermogensrechten (art. 3:1 BW). Bestandsdelen zijn gezien hun status als onderdeel van
een zaak (art. 3:4 BW) niet vatbaar voor zelfstandig bezit of houderschap.
128. Geen rechtsverhouding als basis vereist
Anders dan voor bezit eisen sommige auteurs voor houderschap wel rechtsverhouding
tussen de houder en degene voor wie hij houdt. Ook is dat het meest voorkomende type
houderschap. Die rechtsverhouding vormt naar heersende rechtsopvatting geen constitutief
vereiste voor houderschap.
130. Onmiddellijk of middellijk bezit en houderschap
Bezit en houderschap kunnen zowel onmiddellijk als middellijk zijn (art. 3:107 leden 2-4 BW):
als men bezit of houdt door middel van een ander, dan heet dat middellijk bezit of
houderschap, anders spreek men van onmiddellijk bezit of houderschap.
131. Afgrenzingsperikelen
Of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf of voor een ander doet, wordt bepaald
door art. 3:109-117 BW en door uiterlijke feiten (art. 3:108 BW). Zowel de toepassing van die
wettelijke regels als de beoordeling van die uiterlijke feiten dient overeenkomstig de
verkeersopvatting te geschieden. Zowel houderschap als bezit vereisen een naar buiten
blijkende feitelijke macht. Voor bezit is echter meer vereist. Nodig is daarvoor niet een
innerlijk ‘animus domini’ (innerlijke pretentie van toebehoren). In het algemeen laat zich
echter wel de eis van een uiterlijk als animus domini ogende pretentie stellen. Als men uit het
5
,gedrag van een persoon met betrekking tot een goed waarover hij de feitelijke macht heeft
naar de verkeersopvatting kan afleidingen dat hij toebehoren pretendeert, dan is daarmee
het bezit gegeven (art. 3:111 BW). Ook onafhankelijk van ene naar buiten toe blijkende
pretentie van toebehoren kan bij wijze van uitzondering bezit aangenomen worden. Op grond
van de verkeersopvatting kunnen ook geestelijk gestoorden en zeer jeugdigen die niet in
staat zij hun wil te bepalen een goed bezitten ongeacht de vraag of zij blijk geven van een
pretentie van toebehoren. Die pretentie zal dan wel door hun vertegenwoordiger gewekt
moeten worden.
133. Vermoeden van bezit in plaats van houderschap
Van belang is voorts het wettelijk vermoeden: wie houdt, wordt vermoed voor zichzelf te
houden (art. 3:109 BW). De importantie van deze regel wordt nog versterkt door de
navolgende wettelijke vermoedens. Behoudens tegenbewijs wordt aangenomen, dat het
bezit te goeder trouw is (art. 3:118 lid 3 BW). De bezitter wordt aangemerkt als
rechthebbende, indien hij stelt dat te zijn, dit ook weer behoudens bewijs van het tegendeel
(art. 3:119 BW). Te bedenken valt, dat de rechter in de praktijk een wettelijk vermogen kan
ontzenuwen door een feitelijk vermogen zijnerzijds, dat wil zeggen: de rechterlijke
veronderstelling dat zich een bepaald feit heeft voorgedaan op grond van een ander feit dat
zeker als vaststaand valt aan te merken. Te denken valt voort, dat de rechter soms te forse
werking van een wettelijk vermogen kan intomen door de stelplicht van de door het wettelijk
vermogen gebate persoon aan te scherpen.
136. Bezit heeft meer rechtsstatus dan houderschap
Bezit omvat meer dan houderschap. Bezit heeft in het algemeen ook meer indringender
rechtsgevolg dan houderschap. Aan de suggestie van toebehoren, die bezit impliceert, kent
het objectieve recht een zekere rechtsstatus toe, niet slechts als de suggestie terecht is,
maar ook als zij bij nader inzien onjuist lijkt te zijn. Uit dat laatste blijkt de redelijkheid en
billijkheid zich hier slechts in beperkte mate doen gelden. Eisen van het rechtsverkeer – met
name de behoefte aan duidelijkheid en zekerheid voor derden – zijn eveneens van belang en
soms zelfs doorslaggevend.
137. Bezit te goeder trouw
Een bezitter is te goeder trouw, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook
redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen (art. 3:118 lid 1 BW) in aansluiting op de
meest generale goede-trouwbepaling (art. 3:11 BW). Is een bezitter eenmaal te goeder trouw
dan wordt hij geacht dit te blijven (art. 3:118 lid 2 BW). Goede trouw wordt vermoed
aanwezig te zijn en het ontbreken van goede trouw moet dan ook worden bewezen (art.
3:118 lid 3 BW). Vanzelfsprekend heeft de rechthebbende die een goed bezit op zijn minst
ook de rechten en verplichten van de bezitter.
2.2 Bezit
2.2.1 Rechtsgevolgen en functies
138. Algemeen
De rechtsgevolgen van het bezit laten zich indelen in samenhang met de functies van het
bezit waartoe zij te herleiden zijn.
139. Goederenrechtelijke functie
De goederenrechtelijke functie van het bezit blijkt bij de overdracht, de verjaring, de
occupatie en de derelictie. Bezitsverschaffing is de vorm van levering en een standaardeis
voor overdracht van roerende niet-registerzaken en anderen vorderingen dan vorderingen op
naam (art. 3:90-91 en 93 BW). Bezit kan door verkrijgende verjaring overgaan in toebehoren
(art. 3:99, 305-306 BW). Door occupatie (inbezitneming) verkrijgt men de eigendom van een
roerende zaak die aan niemand toebehoort (art. 5:4 BW). Omgekeerd verliest men eigendom
door opzettelijke derelicite (prijsgave) van het bezit van een zaak (art. 5:18 BW).
6
,140. Bewijsfunctie
Bezit te goeder trouw schept niet slechts de suggestie maar ook het wettelijk vermoeden van
toebehoren. Deze beschermingsfunctie wordt ook wel aangeduid als de processuele functie
van het bezit. Het vermoeden dat de bezitter rechthebbende is, wijkt af voor
registergoederen, indien komt vast te staan dat de wederpartij of diens voorganger enige tijd
rechthebbende is geweest en de bezitter zich niet kan beroepen op een verkrijging onder
bijzondere titel nadien, waarvoor inschrijving in de openbare register vereist is (art. 3:119 lid
2, 3:10 en 89 BW). In geval van onzekerheid over de situering van de grens tussen twee
erven het wettelijke vermogen uit een laat de bepaling van de grens in dat geval geheel over
aan de rechter (art. 5:47 en 3:119 lid 1 BW).
141. Actiefunctie
Verliest de bezitter zijn bezit of wordt hij in zijn bezit gestoord, dan kan hij dezelfde acties tot
teruggave van het goed of ter opheffing van de stoornis instellen als de rechthebbende (art.
3:125 BW). Zo heeft de bezitter dus eenzelfde actie te opeising van de zaak ter beschikking
als de eigenaar (art. 5:2 BW) en kan hij als bezitter even als de eigenaar een verbod van
stoornis vorderen. De bezitsacties zijn slechts gedurende het bezit en binnen een jaar na het
bezitsverlies of de bezitsstoornis mogelijk (art. 3:125 lid 1 BW).
142. Materiële functie
Zelfs als de bezitter het door hem bezitten goed dient af te geven aan de rechthebbende,
wordt hij tot op zekere hoogte beschermd, mist hij te goeder trouw is. Hetzelfde geldt als hij
meent en mocht menen dat hij het bezit rechtmatig heeft verkregen, ook al weet hij dat de
benodigde leveringshandelingen nog niet hebben plaatsgevonden (art. 3:102 lid 4 BW).
Waar de bezitter te goeder trouw een recht op vruchtgenot is gegeven, komt het onjuist voor
als hij jegens de revindicerende rechthebbende toch gehouden zou kunnen worden tot het
betalen van een gebruiksvergoeding op grondslag van ongerechtvaardigde verrijking (art.
6:162 BW) of welke grondslag dan ook. Voorts heeft de bezitter te goeder trouw binnen de
marges recht op vergoeding van zijn kosten met inbegrip van de kosten die hij in zijn
hoedanigheid van bezitter heeft moeten maken om anderen schadeloos te stellen en kan hij
zelfs een retentierecht op het goed doen gelden zolang die kosten niet voldaan zijn (art.
3:120 BW). De rechthebbende heeft het recht van abandon: hij kan in plaats van afgifte van
het goed tegen voldoening van de door hem verschuldigde vergoedingen ervoor kiezen om
het goed op zijn kosten over te dragen aan de bezitter (art. 3:120-122 en 6:208 BW).
Omgekeerd heeft de bezitter van een zaak het wegnememingsrecht (ius tollendi): hij kan
kiezen voor het wegnemen van aangebrachte veranderingen of toevoegingen aan de zaak in
plaats van vergoedingen ter zake te eisten, mits hij de zaak in de oude toestand terugbrengt
(art. 3:123 BW).
143. Aansprakelijkheidsfunctie
De bezitter wordt kwalitatief aansprakelijk gesteld voor stade die veroorzaakt is door
motorrijtuigen (art. 185 jo. 1 lid 1 WVW), gebrekkige roerende zaken (art. 6:173 BW),
gebrekkige opstallen (6:174 BW), of dieren (art. 6:179 BW).
2.2.2 Verkrijging en verlies
145. Overzicht van bezitsverkrijgingen
Bezit kan worden verkregen op drie wijzen: door occupatie of inbezitneming (art. 3:113 BW),
door beschitsverschaffing, die door de wetgever iets te eng is aanduidt als overdracht van
bezit (art. 3:114 en 115 BW) en door opvolging onder algemene titel (art. 3:116 BW).
146. Bezitsverlies
Verlies van bezit treedt op door kennelijke prijsgave van het bezit en doordat een ander het
bezit verkrijgt op een van de juist geschetste wijzen (art. 3:117 lid 1 BW). De wetgever stelt
voor het bezitsverlies weliswaar niet uitdrukkelijk de eis dat het opzettelijk prijsgegeven moet
zijn, maar kennelijke prijsgave laat zich moeilijk zonder opzet voorstellen, in aanmerking
7
, nemende dat voor voortduring van bezit geen bezitsdaden nodig zijn (art. 3:117 BW). In
beginsel moet de prijsgave van het bezit dan ook mogelijk zijn van alle soorten goederen
(art. 3:119 BW).
147. Occupatie
Inbezitneming van een goed geschiedt doordat de belangstellende zich de feitelijke macht
van het goed verschaft (art. 3:113 lid 1 BW). Occupatie wordt minder gauw aangenomen als
het goed betreft, dat een ander bezit, dan als het goed is, dat niemand bezit. De
verkeersopvatting zal beslissend blijven en die kan ertoe leiden dat reeds één op zichzelf
staande machtsuitoefening als inbezitneming geldt (art. 3:108 en 113 lid 2 BW). Occupatie is
wel altijd een wijze van bezitsverschaffing maar lang niet altijd een wijze van toebehoren.
148. Overdracht en analoge bezitsverschaffing
Die bezitsverschaffing is dé vorm voor levering van roerende niet-registerzaken en andere
vorderingen dan vorderingen op naam (art. 3:90, 91 en 93 BW). Slechts als degene die bezit
verschaft aan een ander, zelf bezitter is, kan men spreken van overdracht in de ware
betekenis van het woord. Niemand kan immers meer overdragen dan hij zelf heeft. De
bezitsverschaffing door de houder kan men construeren als het ter beschikking stellen van
de feitelijke macht door de houder aan de aspirant-bezitter die het goed vervolgens
occupeert.
149. Verschaffing van feitelijke macht
Geschiedt de bezitsverschaffing van een goed mede door verschaffing van feitelijke macht
over het goed, dan kan dit nog op verschillende wijzen gebeuren. Gaat het om verschaffing
van een feitelijke macht over een roerende zaak, dan ligt daadwerkelijke feitelijke overgave
van de zaak het meest voor de hand, een feitelijke handeling die de feitelijke macht doet
verschuiven van de ene partij naar de andere. De feitelijke overgave bestaande uit
overhandiging van de zaak aan de aspirant-bezitter noemt wel ook wel aflevering (art. 6:27
BW). De feitelijke overgave van de zaak kan voorts symbolisch geschieden.
150. Bezitsoverdracht zonder feitelijke overgave: overzicht
Overdracht van bezit zonder feitelijke overgave komt in drie vormen voor: de traditio
consituto possessorio, de traditio brevi manu en de traditio longa manu (art. 3:115 BW). Een
hybride vormt de traditio sine manu, die zowel kenmerken heeft van de traditio consituto
possessorio als de traditio brevi manu.
151. Bezitsoverdracht constituto possessorio
Bezitsoverdracht door een tweezijdige verklaring met als bijzonderheid voorbehoud van
houderschap door de vervreemder (art. 3:115 sub a BW). Men spreekt hier van een
overdracht (traditio) per constitutum possessorium (houderschapsverklaring) en ook wel van
een overdracht (traditie) constituto possessorio, afgekort c.p.
152. Bezitsoverdracht brevi manu
Art. 3:115 sub b BW voorziet in het spiegelbeeld van de overdracht c.p.: een tweezijdige
verklaring strekkende tot bezitsverschaffing aan een houder. Men spreekt hier van een
overdracht (traditio) brevi manu (met de korte hand).
153. Bezitsverschaffing longa manu
Art. 3:115 sub c BW voorziet in bezitsoverdracht door en aan een ander dan degene die de
zaak onmiddellijk houdt. Men spreekt hier van overdracht (traditio) longa manu (met de lange
hand). In dit geval is voor bezitsovergang meer vereist dan een tweezijdige verklaring tussen
overdragen en verkrijger, namelijk de erkenning van de overdracht door de derde-houder of
de mededeling van de overdracht aan de derde-houder.
8