Probleem 1
Leerdoelen
1. Welke beperkte genotsrechten zijn er?
2. Hoe kan men beperkte genotsrechten in het leven roepen/vestigen?
3. Wat is de werking van beperkte genotsrechten ten aanzien van derden?
4. Hoe zit het wanneer men op de grond van een ander bouwt?
5. Welke verbintenisrechtelijke alternatieven bestaan er voor beperkte rechten, in het
bijzonder voor de erfdienstbaarheid?
Algemene inleiding
Omschrijving en tijdsbepaling
Privaatrechtelijke vermogensrechten kan je verdelen in relatieve (persoonlijke) en absolute
(tegenover iedereen) rechten. Absolute rechten zijn weer te verdelen in rechten op
voortbrengselen van de menselijke geest en goederenrechtelijke rechten (object van
goederenrecht). Goederenrechtelijke rechten zijn weer onder te verdelen in volledige en
beperkte rechten.
Basistermen en hoofdonderscheidingen
Bestanddelen (art. 3:4 BW)
Bestanddelen zijn onzelfstandige onderdelen van een zaak, op grond van een ideële band of
materiële band.
- Ideële bestanddelen: hoe hecht de band moet zijn, is afhankelijk van de
verkeersopvatting gevormd vanuit jurisprudentie. Hier gaat het erom hoe de
maatschappij erover denkt. Er wordt hier gekeken of de aspirant-hoofdzaak zonder het
aspirant-bestanddeel als onvoltooid wordt aangemerkt (Ontvanger/Rabo). Dit wordt
gebundeld onder de term 'incompleetheid'.
- Materiële bestanddelen: de band neemt de wetgever aan, indien afscheiding niet
anders kan dan door schade te veroorzaken aan de hoofzaak of het bestanddeel.
Bij beplantingen is het een bestanddeel als zij met de grond verenigd zijn, doordat ze in de
grond wortelen.
Bestanddelen krijgen dezelfde status als dat van de hoofdzaak, dus is de hoofdzaak
onroerend, dan is het bestanddeel dat ook. De eigenaar van de hoofdzaak is dit ook van de
bestanddelen (art. 5:3 BW). Een zaak wordt dus als geheel beschouwd, ook wel het
eenheidsbeginsel genoemd.
De doorbreking van de hoedanigheid van het bestanddeel kan door afscheiding, vestiging van
een opstalrecht (art. 5:101 BW) en mandeligheid (art. 5:60 BW).
Roerende versus onroerende zaken (art. 3:3 BW)
In lid 1 wordt al hetgeen wat onroerend is beschreven, alles wat hier niet onder valt, is roerend.
In het algemeen valt er te zeggen dat onroerend de grond en al zijn bestanddelen zijn.
Gebouwen moeten naar aard en inrichting bestemd zijn om duurzaam ter plaatse te blijven
1
,(bestemmingscriterium). Hier kan men denken aan kabels en leidingen die door de grond
lopen en aan het gebouw verbonden zijn.
Afhankelijke rechten (art. 3:7 BW)
Een afhankelijk recht is een recht dat aan een ander recht zodanig verbonden is, dat het niet
zonder dat andere recht kan bestaan, ook wel het accessoir recht genoemd en dus een
aanhangsel van het 'hoofdrecht'. Hier kan men denken aan een hypotheek bij een pand. Het
bestaat dus zolang het hoofdrecht bestaat. Ook is zelfstandige beschikking over het afhankelijk
recht onmogelijk.
Volledige en beperkte rechten (art. 3:8 BW)
Volledige rechten zijn de eigendom van zaken en het toebehoren van vermogensrechten. Een
beperkt recht is een recht dat is afgeleid uit een meer omvattend recht (het moederrecht, zoals
eigendom van een stuk grond) dat met een beperkt recht is bezwaard.
Het moederrecht is een 'meer omvattend recht' ten opzichte van het dochterrecht. Het
moederrecht kan zowel een volledig als een beperkt recht zijn.
Beperkte rechten kunnen worden onderscheiden in gebruiks- en genotsrechten
(vruchtgebruik) en zekerheidsrechten (pand, hypotheek).
Het onderscheid tussen volledige en beperkte rechten is alleen zinvol als het om een concreet
goed gaat.
Als eigendom bezwaard is met een beperkt recht blijft het een volledig recht, dit wordt ook wel
'bloot eigendom' genoemd en iemand is een 'bloot eigenaar'.
Rechtsgevolgen van goederenrechtelijke rechten
Goederenrechtelijke rechten werken jegens iedereen (absolute werking), waardoor er
exclusiviteit komt: iedere derde is verplicht zich te onthouden van gedragingen die de
rechthebbende in zijn gebruik, beheer of beschikking storen. Dit komt bij eigendom (art. 5:1 lid
1 BW) naar voren. De exclusiviteit staat dus boven de andere rechten.
Ook komt het prioriteitsbeginsel (droit de préférence) bij volledige rechten en beperkte
rechten naar voren, waarbij het erop neerkomt dat derden in het geheel geen jonger volledig
recht op hetzelfde goed kunnen verkrijgen. Er is een verbod van doublure. Het oudere
beperkte recht gaat dus ten koste van het jongere.
Het komt onder andere tot uiting in art. 3:21 BW, waarin wordt bepaald dat de rangorde van
rechten op registergoederen wordt bepaald door de tijdstippen van inschrijving. De jongere
gebruiksgerechtigde moet dus bij de uitoefening van zijn recht rekening moet houden met de
rechten van de oudere gebruiksgerechtigde door de uitoefening daarvan te dulden.
Als derde komt het volgrecht (droit de suite) naar voren. Dit wordt ook wel het zaaksgevolg
genoemd. De rechthebbende kan zijn recht uitoefenen ongeacht onder wie het object van zijn
recht bevindt. De bestolen eigenaar kan dus het gestolen goed bij iedereen terugvorderen. Het
beperkte recht blijft hier op het goed rusten wanneer dit overgaat van het ene vermogen in het
andere.
2
, Wettelijke grondslag
Bij goederenrechtelijke rechten is er sprake van een min of meer gesloten systeem (numerus
clausus). Mensen zijn gebonden aan de rechten die de wet kent, ze kunnen geen nieuwe in het
leven roepen. Ook is er sprake van dwingend recht.
Eigendom
Eigendom van hetgeen in en op de grond is (art. 5:20 BW)
Als eenmaal de grond op het aardoppervlak is afgegrensd, geeft art. 5:20 lid 1 BW de
hoofdregel ten aanzien van al het eigendom van de grond. Hier gaat het nog steeds om
bestanddelen van de grond. Art. 5:21 BW regelt de bevoegdheid van de eigenaar tot het
gebruik van de ruimte boven en onder de oppervlakte.
Beperkte rechten in het algemeen
Inhoud
Partijen zijn niet meer vrij om te bepalen welke rechten en verplichtingen tot de inhoud van een
beperkt recht behoren en als zodanig goederenrechtelijke werking hebben. Het moet voldoen
aan de volgende criteria: (a) het maakt deel uit van een door de wet erkend beperkt recht
(gesloten systeem, art. 3:81 lid 1 BW), (b) welk beperkt recht past binnen de grenzen van het
moederrecht (art. 3:81 lid 1 BW), terwijl (c) het beding door de wet wordt toegestaan (dwingend
recht, tenzij), (d) hetzij voldoende verband houdt met het beperkte recht om op dezelfde wijze te
worden behandeld.
Ontstaan
Vestiging
Er kunnen twee betekenissen aan vestiging worden gegeven
- Eén van de totstandkomingsvereisten
- De uiteindelijke totstandkoming van het beperkt recht indien aan alle daartoe gestelde
vereisten is voldaan. (term komt voor in art. 3:98 BW)
Vestigingsvereisten
1. Het te bezwaren hoofdrecht is voor bezwaring vatbaar (art. 3:98 jo. 3:83 BW)
2. Er moet sprake zijn van (art. 3:98 jo. 3:84 BW)
a. Een geldige titel
b. Beschikkingsbevoegdheid
c. Vestiging in enge zin (een goederenrechtelijke overeenkomst van vestiging gevolgd door
een vestigingsformaliteit)
Beperkte genotsrechten
Vruchtgebruik
Het begrip voor vruchtgebruik is niet gedefinieerd in de wet, wel staat er beschreven welke
bevoegdheden uit het recht voortvloeien (art. 3:201 BW): het geeft het recht om (a)
andermans goederen te gebruiken en (b) daarvan de vruchten te genieten. Het is een beperkt
genotsrecht.
3
, In de nieuwe regeling is de expliciete eis van instandhouding van het vruchtgebruikvermogen
vervallen en zijn alle goederen, dus ook goederen die door gebruik tenietgaan, vatbaar voor
vruchtgebruik. Men mag ook beschikken over de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen,
wel moet men een zekere zorg in acht nemen.
Het kan voorkomen binnen het erfrecht, maar ook bij financieringspraktijken.
De duur van het vruchtgebruik is beperkt tot het leven van de vruchtgebruiker (art. 3:203 lid
2 BW), het kan niet voor een langere termijn worden gevestigd, maar wel een kortere.
Er zijn twee situaties
- Vruchtgebruik wordt gevestigd ten behoeve van twee of meer personen, als zij
allen bestaan op het moment van vestiging (art. 3:203 lid 1 BW). Hier gaat het om
vruchtgebruik wat tenietgaat bij het overlijden (art. 3:203 lid 2 slot BW)
- Vruchtgebruik wordt gevestigd ten behoeve van rechtspersoon (stichting), hier is
het tijdstip van overlijden het tijdstip van ontbinding. Dit heeft een maximumduur van 30
jaar (art. 3:203 lid 3 BW)
Voor vruchtgebruik zijn alle zaken te gebruiken, ook voor hetgeen wat in de plaats van het
vruchtgebruikgoed treedt door substitutie (art. 3:213 lid 1 BW). Hier is geen sprake van als het
vruchtgebruikgoed wordt vervreemd door de hoofdgerechtigde, dan is er namelijk nog droit de
suite. Het vruchtgebruik strekt zich uit tot de voordelen die een goede tijdens het vruchtgebruik
oplevert en die geen vruchten zijn (art. 3:213 lid 2 BW).
Bevoegdheden vruchtgebruiker
- Vruchttrekking (art. 3:201 BW): hij mag genieten van de vruchten
- Gebruik en verbruik (art. 3:207 lid 1 BW): dit moet wel gaan volgens de gestelde
regels. Verbruik is het eenmalig of langdurig gebruik overeenkomstig de bestemming
doen tenietgaan van het goed voor de gebruiker, dat herhaald gebruik is uitgesloten
- Beheer (art. 3:207 lid 2 BW): het innen van vordering valt hieronder (art. 3:210 lid 1
BW). De inning van de vordering behoort tot de hoofdgerechtigde en is dus aan het
vruchtgebruik onderworpen (art. 3:213 lid 1 BW), het maakt dus niet uit of de inning
gebeurt door de hoofdgerechtigde of de vruchtgebruiker. Ook valt hier de bevoegdheid
tot verhuur of verpachting onder (art. 3:217 lid 1 BW)
De vruchtgebruiker mag geen verandering aanbrengen in de bestemming die het
vruchtgebruikgoed had. Dit kan wel met toestemming van de hoofdgerechtigde (art. 3:208 lid
1 BW). Deze regel is er zodat veranderingen altijd in voordele komen van de hoofdgerechtigde.
Meestal ontstaat het recht van vruchtgebruik door vestiging, hier zijn door de schakelbepaling
van art. 3:98 BW de vereisten van overdracht (OTLB) van toepassing. Verkrijging wordt gezien
als een onafgebroken bezit van het recht door een bezitter te goeder trouw van drie of tien
jaren, afhankelijk van het vruchtgebruikgoed (art. 3:99 BW). Als er geen goeder trouw is, kan
het nog via extinctieve verjaring (art. 3:105 BW).
Erfdienstbaarheden (art. 5:70 BW)
4