Gezondheid: ‘Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding’ en
jurisprudentie
Week 1: Algemene inleiding en Onrechtmatige daad
Hoofdstuk 1: Algemene inleiding
Op wie door toerekenbaar onrechtmatig handelen schade veroorzaakt, rust volgens art. 6:162 BW
een verbintenis om de schade te vergoeden.
Degene jegens wie onrechtmatig is gehandeld is op zijn beurt verplicht om zijn schade te beperken,
anders treft hem eigen schuld (art. 6:101 BW).
De verbintenissen uit de wet zijn geregeld in de art. 6:74 e.v. en art. 6:162 e.v. De regels over
schadevergoeding zijn neergelegd in art. 6:95 e.v.
Het buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht kent als uitgangspunt dat ieder zijn eigen schade
draagt. Wanneer iemand anders op grond van een verbintenis uit de wet verantwoordelijk kan
worden gehouden voor het ontstaan van schade, kan die schade op hem worden afgewenteld.
Een ander is aansprakelijk indien:
1. Wanprestatie (toerekenbare tekortkoming)
2. In de wet specifiek genoemde aansprakelijkheidsgronden
3. Onrechtmatige daad
Hoofdstuk 2: Aansprakelijkheid voor eigen gedrag op grond van art. 6:162 BW
Personenschade is een verzamelbegrip voor letsel- en overlijdensschade. De definitie van
letselschade is: schade veroorzaakt door letsel, letsel dat tot schade leidt.
Schade wordt omschreven als elk nadeel dat het gevolg is van letsel (afdeling 10 boek 6, 6:95 – 110)
Overlijdensschade is de schade van nabestaanden ten gevolge van overlijden (overlijden waarvoor
iemand anders aansprakelijk is).
De grondslag van de schadevergoedingsverplichting van art. 6:162 is de toerekenbare onrechtmatige
gedraging van een persoon. De verplichting tot schadevergoeding ontstaat slechts indien de schade
een gevolg is van de onrechtmatige gedraging. De plichtverzakende gedraging van de dader wordt als
grondslag voor de algemene regel van de onrechtmatige daad gekozen.
Uit de opbouw van art. 6:162 blijkt dat daarin uitgegaan wordt van een structureel onderscheid
tussen enerzijds de kwalificatie van het gedrag van de dader dat als onrechtmatig moet kunnen
worden aangemerkt, en anderzijds de voorwaarden voor toerekening van dit onrechtmatige gedrag
aan de persoon van de dader.
Er is op grond van art. 6:162 lid 2 een drietal gronden, waarop een bepaalde schadeveroorzakende
gedraging als onrechtmatig kan worden aangemerkt:
1. Een inbreuk op een recht; of
2. Een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht; of
3. Een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk
verkeer betaamt.
Behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.
,Een onrechtmatige gedraging wordt in de eerste plaats toegerekend aan de dader als hij ‘schuld’
heeft. In lid 3 van art. 6:162 staat de ‘schuld’ als belangrijke voorwaarde voor toerekening voorop.
Schuld heeft hier de betekenis van ‘verwijtbaar’.
Een tweede mogelijkheid om de dader verantwoordelijk te stellen is dat er gesproken kan worden
van ‘een oorzaak welke krachtens (…) de in het verkeer geldende opvattingen’ voor rekening van de
dader komt. Schuld is dan niet noodzakelijk.
Er zijn twee gronden waarop een rechtspersoon aansprakelijk gesteld kan worden voor onrechtmatig
handelen. Ten eerste als door een formeel bevoegd orgaan van de rechtspersoon onrechtmatig
wordt gehandeld. Ten tweede als de gedraging van een niet-formeel bevoegde persoon toch aan die
rechtspersoon worden toegerekend omdat zij in het maatschappelijk verkeer als gedragingen van die
rechtspersoon gelden.
Van belang is er op te wijzen dat lid 2 van art. 6:162 BW wordt afgesloten met een voorbehoud,
namelijk de mogelijke aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond. Bijvoorbeeld een geslaagd
beroep op overmacht, noodweer, uitvoering van een wettelijk voorschrift of een bevoegd gegeven
ambtelijk bevel.
Het relativiteitsbeginsel van art. 6:163 kan ertoe leiden dat, ondanks de overtreding van een norm,
toch geen aansprakelijkheid wordt aangenomen omdat de overtreden norm de belangen die in het
concrete geval zijn geschonden niet beschermt.
Voordat de inbreuk op een recht aan de gevolgtrekking kunnen verbinden dat het gedrag in
dergelijke situaties onrechtmatig is moet er een extra toets ingebouwd worden:
Een eerste benadering is die waarbij onrechtmatigheid van de aantasting van een subjectief
recht alleen wordt aangenomen wanneer het gaat om een directe of een rechtstreekse of
een opzettelijke inbreuk
Een tweede benadering is die waarin men de gevallen waarin een inbreuk wordt
aangenomen beperkt tot gevallen van een ‘echte’ inbreuk. Er wordt dan voorafgaand aan de
conclusie getoetst of het bijvoorbeeld voldoende ‘ernstig’ was of dat ‘het gedrag zelf inbreuk
maakt’
Een derde benadering is die waarin nadat de inbreuk is aangenomen nog nader getoetst
wordt aan ongeschreven (zorgvuldigheids)criteria.
Indien met een schadeveroorzakende gedraging een wettelijke plicht, een wettelijke norm wordt
geschonden, dan betekent dit dat daarmee de onrechtmatigheid van dat gedrag – in de zin van art.
6:162 lid 2 – in beginsel is gegeven.
Het – betrekkelijke – houvast dat er bestaat bij de beantwoording van de vraag of bepaald gedrag als
onrechtmatig kan worden gekwalificeerd als het gaat om gedragingen die inbreuk maken op een
subjectief recht of in strijd zijn met een wettelijke norm, ontbreekt als men moet toetsen of gedrag in
strijd is met ‘hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt’. Men
moet hierbij terugvallen op maatschappelijk aanvaarde normen over behoorlijk en zorgvuldig gedrag.
Het is de zogeheten zorgvuldigheidsnorm; een ongeschreven maatschappelijke norm, een
maatschappelijke gedragsregel. De norm is open, een wettelijke definitie ontbreekt. Dit criterium is
verreweg het belangrijkste in de vaststelling of een daad al dan niet als onrechtmatig kan worden
aangemerkt.
,Week 2: Vervolg onrechtmatige daad: OSVO, sport- en spel etc.
Vervolg hoofdstuk 2
Gevaarzetting
Voor het vinden van een antwoord op de vraag onder welke omstandigheden het in het leven roepen
of laten voortbestaan van een gevaarlijke situatie onrechtmatig is, is het kelderluik-arrest
richtinggevend met betrekking tot gevaarzetting. De volgende gezichtspunten moeten worden
onderscheiden:
De mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste
oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht;
De aard en omvang van de gevreesde schade;
De waarschijnlijkheid dat deze schade zich als gevolg van bepaald gedrag zal voordoen;
De aard van de gedraging;
De bezwaarlijkheid in termen van kosten, tijd en moeite voor het nemen van
voorzorgsmaatregelen.
Gevaarzetting waaronder: sport- en spelsituaties
Binnen de categorie ‘gevaarzetting’ wordt een bijzondere plaats ingenomen door sport- en
spelsituaties. Deelnemers aan een dergelijke activiteit weten dat er bepaalde risico’s (blessures) aan
bijvoorbeeld een sportbeoefening vastzitten.
Een dergelijke gedraging wordt niet onzorgvuldig op de enkele grond dat zij door een ongelukkige
samenloop van omstandigheden tot gevolg heeft dat een van de deelnemers ernstig letsel oploopt.
Deelnemers aan een sport of spel hebben immers in redelijkheid tot op zekere hoogte gevaarlijk,
slecht gecoördineerde, verkeerd getimede of onvoldoende doordachte gedragingen waartoe die
activiteit uitlokt van elkaar te verwachten.
De Hoge Raad heeft een aantal vuistregels geformuleerd voor de beoordeling van letsel toebrengend
gedrag in een sportsituatie:
1. Een dergelijke gedraging is in het kader van sportbeoefening minder snel als onrechtmatig te
kwalificeren dan daarbuiten het geval zou zijn;
2. Het enkele overtreden van de spelregels, waaronder regels ter bescherming van de veiligheid
van de spelers, is niet reeds om die reden onrechtmatig.
Op degene die de zorg en verantwoordelijkheid heeft voor een opstal of een terrein (of openbare
weg of leidingen), met andere woorden op hen die belast zijn met toezicht, rust een specifieke
zorgplicht ten opzichte van de mogelijke gebruikers.
Wanneer wordt gekozen voor waarschuwen, moet wel adequaat worden gewaarschuwd.
In toenemende mate worden ook scholen aangesproken op grond van gevaarlijke situaties of
gestelde gebreken in het onderwijs.
In de meeste situaties gaat het om actief handelen van diegene die door zijn – gevaarzettende –
optreden schade heeft veroorzaakt. Maar ook het niet-ingrijpen kan schadelijke gevolgen hebben.
We spreken dan van zuiver nalaten. De vraag is onder welke omstandigheden actief ingrijpen vereist
is en nalaten onrechtmatig wordt.
Het blijkt dat slechts sprake kan zijn van een rechtsplicht om een gevaarlijke situatie op te heffen of
daar voor te waarschuwen, wanneer de ernst van het gevaar tot het bewustzijn van de waarnemer
is doorgedrongen.
, De volgende voorwaarden voor aansprakelijkheid wegen zuiver nalaten zijn te geven:
Dreiging van ernstig geestelijk of lichamelijk letsel;
Concrete kennis van de gevaarlijk situatie;
De mogelijkheid én de noodzaak om daadwerkelijk iets te doen (waarschuwen of helpen);
Reële verhouding tussen moeite en kosten van het gevaar.
Zorgvuldigheidsnormen buiten gevaarzettingssituaties
Een belangrijk voorbeeld hiervan is hinder op grond van art. 5:37 BW.
Accountants, advocaten, curatoren, notarissen en andere beroepsbeoefenaren dienen de nodige
professionele zorgvuldigheid jegens hun cliënten in acht te nemen. Zij moeten ten opzichte van hun
cliënten de ‘zorgvuldigheid van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in acht
nemen’.
Niet alleen van beroepsbeoefenaren in de zakelijke dienstverlening, maar uiteraard ook van artsen
zal een hoge mate van zorgvuldigheid mogen worden verwacht.
Een bank die van haar particuliere cliënten opdrachten tot het uitvoeren van optietransacties
ontvangt als professionele en op dit terrein bij uitstek deskundig te achten dienstverlener, is tot een
bijzondere zorgplicht gehouden gelet op de zeer grote risico’s die aan dergelijke transacties
verbonden kunnen zijn.
Ook kan er sprake zijn van bestuursaansprakelijkheid; aansprakelijkheid van rechtspersonen.
Aantasten van eer en goede naam kan ook beschouwd worden als een bijzondere categorie van
onzorgvuldig handelen. Het dient dan te gaan om een uitlating waardoor iemands eer of goede naam
wordt aangetast, die op onrechtmatige wijze wordt verricht, bijvoorbeeld omdat iemands privacy
wordt geschonden of omdat de uitlatingen onnodig grievend zijn.
Het relativiteitsbeginsel (art. 6:163), beoogt tot uitdrukking te brengen dat niet ieder onrechtmatig
handelen altijd onrechtmatig is jegens iedereen, noch dat iedere norm strekt tot bescherming tegen
iedere soort schade die daarvan op welke wijze dan ook het gevolg is.
In art. 6:163 worden drie aspecten van het relativiteitsbeginsel tot uitdrukking gebracht:
1. Het personele bereik: het gedrag moet jegens de benadeelde onrechtmatig zijn;
2. De soort schade: de schade zoals benadeelde die heeft geleden moet onder het
beschermingsbereik van de norm vallen;
3. De wijze van ontstaan: de wijze waarop de schade is ontstaan dient te vallen onder de
strekking van de norm.
Het belangrijkste doel van het vereiste van relatief verband tussen de normschending en het
geschonden belang (dat is de kern van de relativiteitsvereiste) is het voorkomen van een te
vergaande aansprakelijkheid.
De onrechtmatig gekwalificeerde daad moet aan de dader kunnen worden toegerekend. Art. 6:162
lid 3 biedt daartoe twee gronden: ‘schuld’ en ‘risico’, waarbij ten aanzien van dat laatste wederom
twee ‘gronden’ bestaan: wet en in verkeer geldende opvattingen.
Er is in ieder geval sprake van schuld indien de dader een persoonlijk verwijt treft van zijn
onrechtmatige gedrag. Uit de rechtspraak blijkt dat hier geobjectiveerd mag worden, naar wat een
normaal mens verweten kan worden.