1. Inleiding
Het Nederlandse landschap is in sterke mate beïnvloed door de mens; het is een
cultuurlandschap. Dit houdt onder meer in dat de flora en fauna door de mens zijn bepaald,
en vaak niet overeenkomen met de oorspronkelijke natuurlijke toestand. Dit betekent niet dat
de fysische grenzen geen rol meer spelen. Het landschap wordt in de fysische geografie
opgevat als een deel van het aardoppervlak, waarin de landschapsfactoren gesteente, reliëf,
klimaat, bodem, water, lucht, plant, dier en mens onderling met elkaar in verband staan en
een geïntegreerd geheel vormen. Een landschap is gekenmerkt door:
Een bepaald uiterlijk (de fysiognomie). Ook wel het visuele landschap. Ten behoeve
van de landinrichting is getracht het visuele landschap te kwantificeren door middel
van de begrippen ruimte en massa.
Een bepaalde structuur en ontwikkeling (de ruimtelijke opeenvolging en de
genetische successie). Deze worden bestudeerd door de geologie, de fysische
geografie (geomorfologie), de bodemkunde en hydrologie.
Een interne samenhang tussen de landschapsfactoren. Dit is het terrein van de
fysische geografie, de biologie, de landschapsecologie en de milieukunde.
Landschappen doen zich aan ons voor als ruimtelijke heterogene delen van het
aardoppervlak. Die heterogeniteit is het gevolg van afwisseling van ruimtelijk afgrensbare
landschapselementen, bosjes, meren, sloten, vennen, bermen, graslanden en akkers. Op dit
schaalniveau vertonen deze landschapselementen een homogene begroeiing; ze worden
aangeduid als ecotopen. Het zijn de kleinste homogene landschapseenheden, waarbinnen
de landschapsfactoren samen een ecosysteem vormen. De ecotopen worden begrens op
grond van verschillen in reliëf, bodem en grondwater maar ook vegetatie en grondgebruik.
Waar de samenstelling verandert begint een nieuw landschapstype. Binnen de ecotopen
bestaat een onderlinge afhankelijkheid van de landschapsfactoren, maar er bestaan ook
relaties. Deze verbinden het tot een samenhangend geheel, een ecosysteem van een hoger
organisatieniveau. Dit betekent dat de verandering van ecotopen gevolgen heeft voor andere
ecotopen.
Substraat en klimaat zijn in het landschap de
zogenaamde conditionele factoren: zij stellen in het
algemeen de hoofdlijnen vast, waarnaar het
grondwater, de bodem, de vegetatie en de
dierenwereld zich richten. De factor klimaat is echter
nauwelijks een differentiërend criterium voor de
indeling van Nederland in fysisch- geografische
regio’s. Deze factor hoeft niet over tijd gezien
constant te zijn: in het verleden zijn grote
klimaatveranderingen opgestreden. Ook in de
toekomst kan het klimaat zomaar veranderen. Grote
en zichtbare verschillen hebben in Nederland vrijwel
steeds te maken met substraat (gesteente en reliëf),
bodem en waterhuishouding. Dit betekent dat substraat in feite voor een belangrijk deel
bepalend is voor de onderverdeling van Nederland. De grenzen tussen de regio’s zijn niet
steeds op grond van precies dezelfde criteria getrokken. Ook varieert de zichtbaarheid van
de grenzen. De invloed van de mens op het landschap is een belangrijke factor. Naast het
natuurlijke landschap is er ook het potentiële landschap. Dit is het landschap, zoals zich dat
zou ontwikkelen wanneer de menselijke invloed geheel zou worden uitgeschakeld. De
vegetatie in dat landschap heet potentiële natuurlijke vegetatie.