Aardrijkskunde leefomgeving
4 vwo – wateroverlast
Paragraaf 1: rivieren
Rijn en Maas
Als de Maas en de Rijn Nederland binnenstromen, hebben ze er al honderden
kilometers opzitten. In bron 6 zie je twee stroomgebieden, het verzamelgebied van
een rivier waarbinnen alle neerslag en grondwater via de zijrivieren uiteindelijk in de
hoofdrivier stroomt. De waterscheiding is de grens tussen de stroomgebieden, die
gevormd wordt door gebergten of andere verhogingen in het landschap.
Het gebied van de hoofdrivier met al zijn zijtakken noem je het stroomstelsel. Een
stroomstelsel bestaat uit de bovenloop, de middenloop en de benedenloop, die
samen het lengteprofiel vormen. De herkomst van het water bepaalt de rivier:
Een gletsjerrivier wordt gevoed met smeltwater van sneeuw en ijs.
Een regenrivier, zoals de Maas, krijgt zijn water van de neerslag.
Een gemengde rivier, zoals de Rijn, wordt gevoed met smeltwater en
regenwater.
De watertoevoer van de Rijn varieert gedurende een jaar. Dit noem je het regiem.
De tijd die het water van een regenbui nodig heeft om uiteindelijk in de Rijn te
komen, heet de vertragingstijd. Hoe snel dit gebeurt, hangt af van het onderliggende
gesteente, de bodem en de vegetatie. De Rijn stroomt bij Lobith ons land binnen en
mondt 175 kilometer verder bij Hoek van Holland in zee uit. Het hoogteverschil
tussen beide plaatsen, het verval, bedraagt 14 meter. Dat lijkt veel, maar het
verhang, het hoogteverschil per kilometer, is van Lobith tot Hoek van Holland maar 8
cm. Het debiet aan de monding bij Hoek van Holland is gemiddeld 2.300 m 3 per
seconde.
Bron 6: Stroomstelsels en stroomgebieden
,Aardrijkskunde leefomgeving
De waterafvoer verandert
Door de klimaatverandering verandert het neerslagregiem, (schommelingen in de
neerslag gedurende het jaar) op twee manieren:
1. Er valt meer neerslag.
2. De neerslag valt onregelmatiger.
De hoosbuien die vooral in de zomer in korte tijd vallen, zorgen voor wateroverlast en
een hoger debiet in de rivieren. In het stroomgebied is langs de rivieren de
bebouwing sterk toegenomen. Neerslag komt in de stedelijke gebieden direct via het
riool in de rivieren. Door deze verstening van het oppervlak neemt de vertragingstijd
(bron 5) af en krijgen de rivieren in korte tijd een groter debiet, waardoor er soms
sprake is van een piekafvoer.
De rivieren stromen tussen de dijken en zand en klei worden in de bedding en de
uiterwaarden gesedimenteerd. Het gevolg is dat deze steeds hoger komen te liggen
en daardoor het waterbergend vermogen van de rivier afneemt. Om veilig
binnendijks te blijven wonen, moet je de dijken verhogen, maar je kunt niet eindeloos
dijkverzwaring blijven toepassen. De afname van het waterbergend vermogen
buitendijks, de verstening, de ontbossing, de verandering in het neerslagregiem en
de bodemdaling hebben gevolgen op de waterafvoer.
Door de heftigheid van de buien in combinatie met de lage ligging van West-
Nederland kan het water soms niet snel genoeg weg en wordt het
overstromingsgevaar groter. Er zijn dus andere maatregelen nodig.
Bron 5: De vertragingstijd
,Aardrijkskunde leefomgeving
Het water dreigt
Ondanks onze stevige dijken en Deltawerken (bron 7) blijft ons kust- en
rivierengebied een bron van zorg. Dat heeft te maken met twee elkaar versterkende
processen, waarbij een ongelukkige samenloop van het getij en het weer de situatie
kan verergeren. De twee processen zijn het versterkt broeikaseffect en de
bodemdaling. Door het afsmelten van ijskappen en gletsjers stijgt de zeespiegel. De
bodemdaling is het gevolg van een natuurlijk en een menselijk proces.
Nederland ligt geologisch gezien in een bekken dat langzaam daalt. Door het
voortdurend bemalen van het land door de mens, daalt de bodem lokaal nog sneller.
Het gevolg is dat de zeespiegel relatief stijgt. Bij doodtij staat het water extra laag,
maar bij springtij juist extra hoog. Als er tegelijkertijd een noordwesterstorm op de
Noordzee staat, wordt het water bij de Westerschelde en de Nieuwe Waterweg, die
de vorm van een trechter hebben, hoog opgestuwd.
Het geheel wordt nog bedreigender wanneer er in dezelfde periode in het
stroomgebied veel neerslag valt en een piekafvoer ontstaat. Het rivierwater moet
naar zee, maar door de hoge waterstand van de zee kan de rivier zijn water niet
kwijt.
Een soortgelijke situatie kan zich ook voordoen op het IJsselmeer, dat eveneens de
vorm van een trechter heeft. Bij een noordwesterstorm wordt het IJsselmeerwater het
Ketelmeer ingestuwd en botst het op rivierwater van de IJssel. Hierdoor wordt het
water opgestuwd en wordt West-Overijssel met overstroming bedreigd. Hoe gaan we
met deze bedreigingen om en hoe lossen wij dit op?
Bron 7: De Deltawerken
, Aardrijkskunde leefomgeving
Paragraaf 2: de kust
De opbouw van de Nederlandse kust
In bron 9 zie je dat de Nederlandse kust – van het Zwin tot de Eems-Dollard – uit drie
zones bestaat.
De Waddenzeekust: de kust van Friesland en Groningen wordt gevormd door
zeedijken. Dit gebied wordt van de Noordzee afgeschermd door de
Waddenzee en de Waddeneilanden. De Waddenzee stroomt bij vloed vol en
komt bij eb deels droog te liggen.
De Noord- en Zuid-Hollandse kust: van Den Helder tot aan Hoek van Holland
liggen strandwallen, met daarop een duinenrij, de duinenkust. Op sommige
plaatsen is deze duinenrij kilometers breed, terwijl op enkele plaatsen de
duinen erg smal zijn of zelfs ontbreken.
De Zeeuwse kust: oorspronkelijk was dit gebied een estuarium. Dat is een
trechtervormige monding van een rivier in zee. In een estuarium heb je de
unieke mengeling van zoetwater uit de rivieren en zoutwater vanuit zee.
Door de Deltawerken is Zeeland veel veiliger dan het was. Duinen, primaire
keringen, die direct aan zee liggen, en andere waterkeringen schermen de
delta nu af van de zee.
Binnen het kustgebied maken we een onderscheid tussen harde kusten en zachte
kusten. Een zachte kust bestaat uit stranden, duinen, zandplaten, wadden en
kwelders. Bij een harde kust moet je denken aan zeedijken, boulevards en hybride
keringen (een combinatie van harde zeewering met duinen).
Bron 9: De Nederlandse kust