V2NAT31 tentamen samenvatting
Hoofdstuk 5.1 vaste stoffen, vloeistoffen en gassen
Molecuul: het kleinste deeltje van de stof dat nog alle eigenschappen heeft.
Verschijningsvorm: de beweging van de moleculen zijn hier voor bepalend.
- Vaste stof: moleculen bewegen niet veel zitten dicht op elkaar, dus hard. Deze stof smelt
maar bij een temperatuur.
- Vloeistof: moleculen bewegen alle richtingen en zitten minder dicht op elkaar, dus
bijvoorbeeld drinken. Bij bijna elke temperatuur kunnen deze deeltjes
ontsnappen(verdamping). Het kookpunt is 100 graden -> gasvorm
- Gas: deeltjes bewegen in alle richtingen, hebben geen aantrekkeringskracht denk aan de
fietsband.
Zuivere stof: een stof die uit een soort molecuul bestaat.
Vluchtige stoffen: parfum, benzine die verdampen al bij relatief lage temperatuur.
Sublimatie: wanneer de moleculen rechtstreeks van vaste vorm naar gasvorm gaan,
andersom is desublimatie.
De dichtheid van water is hoger dan lucht en brak water is dichter
dan zoet water.
Dichtheid = massa/volume
Massa= dichtheid x volume
,Hoe mindere de moleculen bewegen hoe hoger de dichtheid, volume.
Belang van water:
1. Water als oplosmiddel:
Legering: metalen die mengen met andere metalen.
Suspensie: mengsel van vaste stof en vloeistof, waarbij de vaste stof niet is opgelost, zweeft
nog rond, altijd troebel en ondoorzichtig. Bijvoorbeeld potgrond en water.
Oplossing: mengsel van vloeistoffen, of vaste stof en vloeistof. Het is altijd helder en
doorzichtig of een kleur. Een oplossing zal niet makkelijk ontmengen
Emulsie: mengsel van twee vloeistoffen die eigenlijk niet goed mengbaar zijn. Denk hierbij
aan water en olie als je schud zit het door elkaar laat je het staan zakt het.
Scheiden van stoffen:
- Filteren: bij suspensie, je kunt het eruit filteren.
- Bezinken: suspensie, de grootste dichtheid gaat naar de onderkant zakken. De vaste stof
is bijv groter dan de vloeibare. (verschil in dichtheid nodig)
- Centrifugeren: als bezinken niet snel genoeg gaat.
- Indampen: het verschil in kookpunt is van belang, je kunt dan de vloeibare stof laten
verdampen van de vaste stof.
- Destillatie: verschil in kookpunt, je laat het condenseren, je vangt dan de verdampte
vloeistof ook op.
2. De opwaartse kracht van water:
Drijven, zinken en zweven. Het heeft te maken met de dichtheid van een vorm wat er gebeurt. Maar
niet alles met een grote dichtheid zinkt. Zoals een grote boot, dit komt door de vorm. Water biedt
hierin een ondersteunende kracht (net als het zwembad iemand optillen).
Blijft er iets drijven of zweven dat is er een evenwicht tussen de zwaartekracht die op het voorwerp
werkt en de opwaartse kracht van water.
Blijft het zweven dan is de dichtheid van het voorwerp even veel als de dichtheid van water.
Zinken: zwaartekracht > opwaartse kracht
Zweven: zwaartekracht = opwaartse kracht
Drijven: zwaartekracht < opwaartse kracht
3. De oppervlaktespanning van water:
Oppervlaktespanning: een druppel, de buitenste watermoleculen worden alleen door de
naastliggende en onderliggende moleculen aangetrokken. De resterende kracht op deze
moleculen is daardoor naar opzij en naar binnen gericht. (denk ook aan het glas water wat
niet meteen hoeft te overstromen door een extra druppel).
- Eigenschappen van lucht:
Je voelt de druk van lucht niet omdat je daar aan gewend bent, maar je voelt daarin tegen wel de
druk van water.
Luchtdruk: kun je zien als voortdurende beschieting van bewegende moleculen.
Je kan een ballon in een fles niet opblazen omdat je dan tegen luchtdruk hebt, maak je een gaatje in
de fles merk je al dat dit makkelijker gaat.
, Onderdruk: moet je denken aan een gootsteenontstopper.
5.2 magnetisme (ijzer, nikkel, kobalt en gadolinium= zijn magnetisch)
Magnetiet: gesteente die elkaar kunnen afstoten en aantrekken.
Als je een vrije magneet in het water doet wijst hij altijd naar het noorden, zo is het kompas
ontstaan.
Magnetische polen: deze liggen in de buurt van de geografische polen, de magnetische
noordpool van de aarde bevindt zich in de buurt van de geografische zuidpool, dit komt
omdat twee verschillende elkaar aantrekken.
Als de magnetische gebieden allemaal dezelfde kant op wijzen dan wordt het magnetisch.
Ferromagnetische metalen: bepaalde metalen die je magnetisch kan maken. Een magneet
trekt deze allemaal aan denk aan: ijzer, nikkel en kobalt.
Magnetisch veld: het gebied om de magneet heen war het iets aantrekt.
Elektrische stroom kan een magnetisch veld opwekken.
Elektromagneet: denk hieraan een magneet die de metaalresten uit afval haalt in een grote
bak.
Als je met magnetisme elektriciteit wil opwekken dan moeten ze in tegengestelde richting bewegen,
denk hierbij aan een fietsdynamo.
5.3 elektriciteit
Statische elektriciteit: wanneer je bijvoorbeeld een schok krijgt.
Atomen: een positief geladen kern met daaromheen negatief geladen
elektronen(onzichtbaar kleine deeltjes, gaan van min naar plus, min is veel elektronen plus
weinig).
Als atomen tegen elkaar aanbotsen kan er een uitwisseling van elektronen plaatsvinden.
Als je een ballon tegen je trui aan wrijft krijgt de ballon een overschot aan elektronen en word het
negatief geladen, de trui heeft te weinig elektronen en is dan positief geladen. Ze hebben nu een
tegengestelde lading en trekken elkaar aan.
Zware elektronische ontlading: dit is bijvoorbeeld bliksem in een onweerswolk, bliksem
neemt dan de kortste weg, daarom is het niet handig om bij een boom te staan.
Dynamische elektriciteit: waar de elektrische ladingen voortdurend in beweging zijn.