Samenvatting contextuele hulpverlening
Het contextuele denken gaat ervan uit dat de pijn en moeite in iemands leven, en
de problemen die hij ervaart in relaties met andere mensen in grote mate
samenhangen met relatiepatronen die zich gevormd hebben in het gezin van
herkomst.
Het begip context verwijst dan ook naar dit netwerk van betekenisvolle relaties. In
de eerste plaats gaat het daarbij om directe familierelaties. Hierbij toe behoory
de kleine kring van het gezin waarin iemand is opgegroeid of waar hij op dit
moment deel van uitmaakt: vader, moeder, en eventuele broers en zussen. Maar
oook het grotere- intergene-rationele- familieverband behoort tot de context van
een persoon. De contextuele benadering heeft nadrukkelijk oog voor de
samenhang tissen de verschillende generaties waaruit iemand is voort gekomen.
Ze kijkt daarbij naar de verbondenheid in 4 generaties: grootouders, ouders,
kinderen en kleinkinderen.
Familirelaties worden ook wel gegeven relaties genoemd: ze maken deeluit van
iemands leven door het simpele feit dat hij in dit gezin en in deze familie geboren
is.deze relaties zijn heb gegeven. Het zijn relaties die niet verboken kunnen
worden, je houd nooit op iemands vader, moeder of kind te zijn. Ex oudrs
bestaan niet, ex schoonouders wel/ daarin onderscheiden gegeven relaties zich
van verworven relaties: relaties die iemand in de loop van zijn leven opdoet, die
je verwerft. Voorbeelden hiervan zijn klasgenoten, buren, collegas of een ex
partner.
Het begrip context verwijst naar het hele netwerk van gegeven en betekenisvolle
verworven relaties.
1.2 overdracht binnen families
Bij contextuele hulpverlening is het van groot belang oog te krijgen voor datgene
wat er binnen de context van de clien (gezin en familie) speelt en wordt over
gedragen hier bij zijn 4 aspecten te onderscheiden: erfelijke aanleg, sociale
omgeving, gebruiken en gewoonten, en normen en waarden.
1.2.2 sociale omgevingsfactoren
in de tweede plaats gaat het om eigenschappen die niet of niet in de eerste plaats
genetisch zijn bepaald, maar waar opvoeding en leefomstandigheden een
belangrijke rol in spelen (nurture).
Wat in aanleg wel gegeven is, komt mohelijk niet of nauwelijks tot ontplooiung in
een omgeving waaarin dit nauwelijks aangemoedigd wordt, e wat iemand in
aanleg minder heeft meegekregen, zou in een stimulerende omgeving weleens
tot grotere bloei kunnen komen dan in andere omstandigheden.
Karaktereigenschaooen en talenten zijn niet aleen genetisch bepaald, maar
worden ook in de sociale omgang gevormd.
1.2.3 gewoonte en gebruiken