Leesverslag – Nooit meer slapen
Naam: ⠀⠀⠀⠀⠀⠀⠀⠀
Klas: ⠀⠀⠀⠀⠀⠀⠀⠀
Mentor: ⠀⠀⠀⠀⠀⠀⠀⠀
Docent: ⠀⠀⠀⠀⠀⠀⠀⠀
Niveau: VWO 6
1. Titelbeschrijving:
Hermans, W.F. (1966). Nooit meer slapen (7de druk: 1970). Amsterdam: Uitgeverij De Bezige Bij.
2. Willem Frederik Hermans
Willem Frederik Hermans (1921-1995) was een Nederlandse schrijver, essayist, criticus en literatuurtheoreticus.
Hij werd geboren op 1 september 1921 aan de Overtoom in Amsterdam, als het tweede kind van de onderwijzer
Johan Hermans en Hendrika Hillegonda, die tot hun huwelijk in 1913 ook in het onderwijs actief was. Ondanks
deze ‘onderwijsachtergrond’ worden Hermans’ lagere schooltijd en zijn eerste jaren aan het Barlaeus Lyceum in
Amsterdam niet al te zegevierend aangeduid. Hij bleek een ietwat losbandige jongen die het niet deerde om de
gevestigde orde op school, als ook thuis, af en toe eens flink op te schudden. Door middel van doordachte
onvoorziene vragen bracht hij zijn docenten in verlegenheid, zo luidt het.
Een gebrek aan leergierigheid was voor deze kritische ingesteldheid echter niet de drijfveer. Eerder het
tegenovergestelde lijkt waar te zijn. Opvallend aan de jeugdige periode van W.F. Hermans is namelijk, zo
beschrijft biograaf Willem Otterspeer, de enorme verzameling van werken van bekende Nederlandse, maar vooral
buitenlandse auteurs, die hij al voor zijn volwassenheid tot zich nam, alsmede zijn intrinsieke interesse in een
breed scala van vakgebieden, reikend van natuur- en sterrenkunde tot psychologie, waar hij zich door middel van
zelfonderzoek mee inliet.
Als het officiële literaire debuut van Hermans geldt een verhaal dat werd afgedrukt in het Zaterdag-bijvoegsel van
Het Algemeen Handelsblad van 6 april 1940. Dit verhaal schreef hij in december 1938 onder de titel 'De uitvinder',
waarmee hij op 14 januari 1939 de eerste prijs behaalde van een opstelwedstrijd georganiseerd door Disciplina
Vitae Scipio, de letterkundige vereniging van het Barlaeus.
Hermans’ literaire carrière werd nochtans pas goed ingeluid na de Tweede Wereldoorlog, die ook op hem een
grote impact naliet. Van zijn hand verschenen gedichten (Horror coeli, 1946), verhalen (Moedwil en misverstand,
1948) en romans (De tranen der acacia's, 1949 en Ik heb altijd gelijk, 1951), die elk op hun eigen manier
aansluiting zochten met de naoorlogse situatie.
Het was ook het begin van de controverse. Hermans’ eerste (maar zeker niet laatste) oorlogsroman, De tranen
der acacia’s bijvoorbeeld, riep stormen van protest op. Met name katholieken namen aanstoot aan het
‘onfatsoenlijke’ karakter van de roman. Daarnaast schonk het werk aandacht aan de prestigecultuur binnen het
verzet. Dit brak met de overtuiging dat enkel ideële en humanitaire principes ten grondslag lagen aan de geboden
weerstand tegen de Duitse bezetter.
De consternatie die volgde is zo wederom een voorbeeld van de door Hermans nageleefde ‘onkenbaarheid van
de werkelijkheid’, die een enkelvoudige waarheid over mensen en gebeurtenissen uitsluit. Dit waarheidsprobleem
voert in veel van zijn bekendste werken, zoals De donkere kamer van Damokles (1958) en Nooit meer slapen
(1966), de boventoon. Verder wordt de stijl van Hermans gekenmerkt door een kritische blik op de moderne
samenleving en een scherp analytisch vermogen. Ook ontving hij veel lof voor zijn gedetailleerde
karakteriseringen, waarmee hij ogenschijnlijk realistische verhalen - over de oorlog, de wetenschap of de
(politieke) actualiteit – wist te vermengen met expressionistische en respectievelijk juist surrealistisch elementen.
De polemieken die Hermans ook schreef (Mandarijnen op zwavelzuur, 1964) en de talloze conflicten waarmee de
schrijver in de loop van zijn leven te maken kreeg, leverde hem eveneens een reputatie van ruziemaker op. Het
meest tekenende geval was de strijd die Hermans voerde met de landelijke politiek en zijn eigen werkgever, de
Rijksuniversiteit Groningen. Toen Hermans in 1971 als professor ontslag nam, verruilde hij Nederland voor Parijs
en later Brussel. Desondanks bleef de schrijver zijn vaderland met een adelaarsblik volgen. Met de verschijning
van talloze humoristische beschouwingen in verschillende kranten, behield hij hier zijn populariteit.
, Vanaf de jaren negentig trok Hermans’ relatie met de Nederlandse autoriteiten weer bij. Toen de CPNB (Stichting
Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek) hem vroeg om het Boekenweekgeschenk van 1993 te
schrijven, keerde hij als bezoeker terug naar Nederland en zijn geboortestad Amsterdam. De publicatie van het
geschenk, In de mist van het schimmenrijk, betekende ook in literair opzicht een terugkeer naar vertrouwd terrein:
in zijn tijd in Frankrijk had Hermans zich gewijd aan het schrijven van zijn laatste grote roman Au pair, die in 1989
verscheen. Ook gaf hij in deze periode nog enkele memorabele interviews.
Op 27 april 1995 overleed Willem Frederik Hermans in het Utrechts Academisch Ziekenhuis op 73-jarige leeftijd
aan de gevolgen van longkanker. Hij was een verfijnd roker geweest (De laatste roker, 1991). Aan de vooravond
van Hermans' honderdste geboortedag werd op 31 augustus 2021 in de Nieuwe Kerk te Amsterdam* een
gedenksteen onthuld.
Vrij naar:
☉
W.F. Hermans: volledige werken. (z.d.). Biografie Hermans. Geraadpleegd op 27-12-2022, van
www.wfhermansvolledigewerken.nl/?page_id=288#head
☉
Van Oorschot. (z.d.). W.F. Hermans: De tranen der acacia’s. Geraadpleegd op 27-12-2022, van
www.vanoorschot.nl/oorshop/de-tranen-der-acacias-2/
☉
Literatuurgeschiedenis. (z.d.). Willem Frederik Hermans. Geraadpleegd op 27-12-2022, van
www.literatuurges chiedenis.org/schrijvers/willem-frederik-hermans
☉
nl.wikipedia. (z.d.). Willem Frederik Hermans. Geraadpleegd op 27-12-2022, van
nl.wikipedia.org/wiki/Willem_Frederik_Hermans
☉
nl.wikipedia. (z.d). De laatste roker. Geraadpleegd op 27-12-2022, van
https://nl.wikipedia.org/wiki/De_laatste_roker. *Het Amsterdam van 2021 dat Hermans ironisch genoeg zo vreesde in het
satirische korte verhaal De laatste roker .
3. Samenvatting
Alfred Issendorf is een vijfentwintigjarige student geologie uit Nederland die in Noorwegen is voor zijn
promotieonderzoek. In Finnmark, een dunbevolkte regio in het noorden van het land, wil hij een expeditie
ondernemen met het doel om de hypothese van zijn promotor, professor Sibbelee, te bewijzen. Deze houdt in dat
de ronde gaten die ter plekke in de bodem te vinden zijn, veroorzaakt zouden zijn door meteorietinslagen.
Alfred is door Sibbelee aangewezen op diens concullega, de 84-jarige Ørnulf Nummedal van het geologisch
instituut te Oslo. Hij zou beschikking hebben over luchtfoto’s van het gebied dat Alfred wil onderzoeken.
Nummedal, die Alfred in het Duits te woord staat, zegt in eerste instantie alleen niets van de wezenlijke foto’s af
te weten. Bovendien laat de stokoude professor doorschemeren dat hij zich Sibbelee vooral herinnert als iemand
waarmee hij in het verleden vaak botste. Nummedal zegt Alfred echter wel een sympathieke jongen te vinden. Hij
stelt de promovendus voor om de omgeving van Oslo te gaan bekijken. Alfred voelt hier niet veel voor maar gaat
toch op het aanbod in. Misschien kan hij, door meegaand te zijn, zo alsnog de luchtfoto's bemachtigen.
Naast de affaire Sibbelee lijkt Nummedal de Nederlandse wetenschap in zijn geheel niet heel hoog te hebben
zitten. Hij wijst erop dat Nederland te klein is voor significant geologisch onderzoek. Alfred vecht dit aan en werpt
tegen dat Nederland, met zijn laaggelegen kustlijn en gevarieerde bodem, juist een heel interessant geologisch
gebied is. Met de professor valt echter moeilijk te praten. Aan het eind van de trip door Oslo wijst Nummedal erop
dat de luchtfoto’s waarnaar Alfred op zoek is ‘bij nader inzien’ weleens bij de geologische dienst in Trondheim
zouden kunnen liggen. Eenmaal daar blijkt men echter in het midden van een verhuizing te verkeren. Het is er
chaos en naar verluid moeten er wel ergens luchtfoto’s opgeslagen liggen, maar iedereen is bezet met de
verplaatsing naar het nieuwe pand. Alfreds mededeling door professor Nummedal gestuurd te zijn, verandert
weinig aan de zaak. Alfred besluit tot slot om dan maar zonder luchtfoto’s naar het expeditiegebied te vertrekken.
Vergezeld van drie Noorse collega-geologen, Arne, Mikkelsen en Qvigstad, begint hij zijn tocht door de
onherbergzame Noorse toendra’s.