Samenvatting voor Pedagogiek2.
Boek: Gedragsproblemen, Van der Ploeg.
Hoofdstuk 1, 2, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17 en 18.
Hoofdstuk 1, wat is probleemgedrag?
1.1 Inleiding.
De meeste mensen zeggen dat probleemgedrag is dat jongeren zich niet naar verwachtingen
gedragen; ongehoorzaam, onaangepast, onbetrouwbaar en onberekenbaar en ze houden zich niet
aan regels en afspraken. Mensen spreken vanuit hun normen en waarden, die niet voor iedereen
gelijk zijn. Daarom zullen de meningen verdeeld zijn over wat probleemgedrag is. Maar door
onderzoek en ervaring is er op wetenschappelijk niveau kennis vergaard over wat probleemgedrag
is, hoe het ontstaat en ontwikkelt, hoe het is vast te stellen en hoe het kan worden behandeld.
Probleemgedrag kun je meten aan frequentie (hoe vaak het voorkomt), de duur (hoelang het gedrag
voorkomt), de omvang (of het negatieve gedrag zich in 1 situatie voordoet of in meerdere situaties
en verschillende vormen) en de gevolgen (voor de jeugdige zelf en zijn/haar omgeving).
Gedragsproblemen verwijzen vrijwel altijd naar onderliggende disfunctionerende psychische
processen en een problematische (gezins)omgeving.
Voorlopige formulering probleemgedrag, zie blauwe vak, bladzijde 16.
1.2 Normaal, abnormaal.
o Normaal gedrag = het gedrag dat door veruit de meeste mensen wordt vertoond.
o Abnormaal gedrag = afwijkend gedrag door een kleinere groep mensen.
Het misleidende is dat de suggestie wordt gewekt dat gedrag dat door de meeste mensen wordt
vertoond, ook het enig juiste gedrag zou zijn. Er zijn immers verschillende situaties bekend waarin
het gedrag van de minderheid of afzonderlijke individuen van meer kwaliteit getuigt dan het
meerderheidsgedrag. Het probleem is ook dat meerderheidsgedrag veel gebaseerd is op geldende
gewoontes, bepaalde waarden en sociale afspraken die van cultuur en tijd kan verschillen.
1.3 Aangepast, onaangepast.
Ieder mens hoort zich in een bepaalde mate aan te passen aan zijn omgeving. Wanneer hij/zij er niet
in slaagt in de omgeving/samenleving passend te functioneren, zal diegene zich niet kunnen
handhaven en raakt in de problemen = probleemgedrag. Maar er bestaat altijd een zekere spanning
tussen het individu en zijn omgeving. Hierdoor zijn het individu en de omgeving/samenleving in
ontwikkeling.
De auteur Fromm heeft zich veel beziggehouden met het thema individu versus samenleving. Hij gaat
uit van een aantal basale menselijke behoeften die in een gezonde samenleving gehonoreerd
moeten kunnen worden: 1. de behoefte erbij te horen. 2. de behoefte aan creativiteit. 3. de behoefte
aan identiteit. 4. de behoefte aan een eigen referentiekader.
o Een ongezonde samenleving volgens Fromm = een samenleving waarin deze fundamenteel
menselijke doelen worden geblokkeerd.
o Een gezonde samenleving volgens Fromm = een samenleving waarin mensen zich vrij voelen
hun eigen natuur te volgen, hun individualiteit kunnen handhaven en een creatieve en
constructieve bijdrage kunnen leveren.
o Effectieve aanpassing volgens White = het vermogen van het individu om met zijn omgeving
te interacteren, te beïnvloeden en te controleren.
o Interacteren = het vermogen om persoonlijke relaties aan te gaan en te onderhouden.
Lazarus zegt dat elke mislukte aanpassing gebaseerd is op een verstoorde innerlijke harmonie,
doordat de onaangepaste geen kans ziet met de omgeving zonder problemen om te gaan.
Baron, Byrne en Kantowitz zeggen dat probleemgedrag ongemak zal veroorzaken voor het individu
en zijn omgeving. Ze gaan uit van het onvermogen om dagelijks vaardig om te gaan met de eisen van
de omgeving en de stress die daaruit voort kan komen.
,1.4 Gezond, ziek.
Hiermee wordt bedoeld: psychische gezondheid en psychische ongezondheid. Het probleem met
psychische gezondheid is een filosofisch probleem: mensen hebben namelijk een verschillend ideaal
mensbeeld. In de jaren 50 is er meer onderzoek naar psychische gezondheid gedaan die het begrip
inhoud hebben willen geven. Jahoda gaf 6 criteria als belangrijke kenmerken van geestelijke
gezondheid:
1. Een positieve houding tegenover jezelf.
2. In staat zijn tot ontwikkeling en zelfactualisering.
3. Een harmonieuze integratie in de samenleving.
4. Een zelfstandig, onafhankelijke en autonoom optreden.
5. Een accurate perceptie van de externe omgeving.
6. Een adequate omgang met de directe omgeving.
Duidelijk moet zijn dat je niet geestelijk ongezond bent als je niet aan 1 van de criteria voldoet.
Jahoda beschouwt haar criteria meer als indicatief voor de geestelijke gezondheid dan als absolute
standaard.
Erikson gebruikt twee polen: het ideaal en het concept als het ideaal niet wordt bereikt. Wanneer de
idealen niet worden bereikt, ontstaan er problemen.
Maslow gaat er van uit dat zelfrealisering de belangrijkste behoefte is voor de mens. Zie figuur 2 op
bladzijde 22. Hij deed onderzoek naar mensen met een geslaagde zelfverwerkelijking en maakte aan
de hand daarvan een overzicht met kenmerken voor zelfrealisatie en dus geestelijke gezondheid:
1. Acceptatie van jezelf en anderen.
2. Spontaniteit.
3. Creativiteit.
4. Een democratische instelling.
5. Autonomie.
Barron zegt dat psychische gezondheid de wijze is waarop mensen omgaan met hun problemen. Dus
niet de afwezigheid van problemen is een belangrijke voorwaarde voor gezondheid, maar de wijze
waarop de mens met zijn problemen omgaat.
Er is een variant waarbij psychische gezondheid wordt opgevat als het subjectieve gevoel van
psychisch welbevinden. Hier wordt uitgegaan van de gedachte dat het de persoon zelf is die bepaalt
in hoeverre er sprake is van psychische gezondheid. Positieve gevoelens geven aan dat er psychische
gezondheid is. Negatieve gevoelens geven aan dat er psychische ongezondheid is.
Een veel gebruikte methode om het subjectieve psychisch welbevinden vast te stellen, is het Affect
Balance Scale (ABS). Deze schaal bestaat uit 5 vragen over positieve gevoelens en 5 vragen over
negatieve gevoelens.
1.5 Nogmaals; probleemgedrag.
De eerder genoemde omschrijvingen laten zien dat we kunnen spreken van probleemgedrag bij het
ontbreken van relaties, het ontberen van een eigen identiteit, het bestaan van misopvattingen van
de realiteit, het onvermogen om met problemen om te gaan en de aanwezigheid van stressvolle
omstandigheden.
Er zijn een aantal pogingen ondernomen om een aantal criteria te ontwikkelen aan de hand waarvan
bepaald kan worden of er sprake is van psychosociale problematiek. De belangrijkste aspecten van
problematisch gedrag:
1. Lijden: angstige of depressieve personen.
2. Disfunctioneren: het niet langer om kunnen gaan met andere personen, werk niet meer goed
uit kunnen voeren, geen school kunnen volgen.
3. Onvoorspelbaar gedrag: ongecontroleerd gedrag en gedragingen die niet in
overeenstemming zijn met de situatie.
4. Irrationeel en onbegrijpelijk gedrag: gedragingen die niet zijn na te voelen en waarbij elke
rationele overweging lijkt te ontbreken.
, 5. Onconventioneel gedrag: gedrag dat totaal niet past in allerlei situaties en waarmee men
voortdurend uit de pas loopt.
6. Aantasting van de geldende moraal: gedrag dat indruist tegen de geldende normen en
waarden.
Het gaat te ver om te veronderstellen dat met deze kenmerken feilloos kan worden bepaald wat
problematische gedrag is. Er zijn verschillende mogelijkheden per aspect. Veel hangt dus af van de
subjectieve interpretatie die de beoordelaar geeft. De 6 genoemde aspecten zijn ook meer te
beschouwen als indicatoren voor de aanwezigheid van problemen.
Formulering van probleemgedrag, zie blauwe vak, bladzijde 25.
1.6 Prevalentie van gedragsproblemen.
o Prevalentie = het percentage van de bevolking op een bepaald moment met een bepaalde
aandoening.
De bevindingen en schattingen over het aantal jeugdigen met problemen lopen uiteen van 2% tot
35% omdat er verschillende factoren zijn: deugdelijkheid van onderzoeksmethoden, de leeftijd, de
aard van de onderzoeksgroep, de informatiebron en wat met beschouwt als probleemgedrag.
Rutter en zijn collega’s volgden 3500 jeugdigen op het eiland Wight in de leeftijd van 9 tot 11 jaar
waarvan 7% psychosociale problemen bleek te hebben. Door meerdere metingen kwamen Rutter en
zijn collega’s erachter dat met het stijgen van de leeftijd, ook de problemen toenamen. Daarna
deden ze een meting in hartje Londen. Daar bleek dat de kinderen twee keer zoveel problemen
hadden. Hieruit blijkt het verschil in de omgeving.
Richman en anderen onderzochten 700 peuters in de leeftijd van drie jaar in Londen. Hieruit bleek
dat 15% last had van lichte problemen en 7% van ernstige. De kinderen werden een aantal jaren
opnieuw onderzocht en toen bleek dat de problemen afnamen en kinderen met eerder geen
problemen, nu wel problemen hadden. Het zegt dus niks als je jong problemen hebt, het kan
verdwijnen maar ook verergeren. De Amerikaanse onderzoek Earls kwam tot dezelfde conclusie.
Rubin en Balow onderzochten 1500 kinderen in de leeftijd van 5 tot 12 jaar. 7 jaar lang werden ze
gevolgd en beoordeeld door hun eigen leerkrachten. 35% van de kinderen bleek probleemgedrag te
vertonen.
De schattingen van percentages met probleemgedrag is dus erg verschillend per leeftijd, omgeving,
meetinstrumenten, definitie van problematiek en de informatiebron.
1.7 Stabiliteit van probleemgedrag.
Om stabiliteit van probleemgedrag te bepalen zijn er twee onderzoeksmodellen:
1. Cross-sectionele model.
Speelt zich af op 1 bepaald moment in de tijd met verschillende categorieën kinderen.
2. Longitudinale model.
Onderzoek waarbij op steeds dezelfde manier op verschillende tijdstippen, herhaaldelijk metingen
plaatsvinden om een ontwikkeling in kaart te brengen. Ze worden veelvuldig gebruikt om trends te
volgen.
Onderzoekers trekken geen conclusies over de stabiliteit van probleemgedrag omdat
probleemgedrag niet steeds op dezelfde wijze door de onderzoekers wordt gedefinieerd en
gemeten.
1.8 Comorbiditeit.
o Comorbiditeit = het naast elkaar bestaan van twee of meer afzonderlijke stoornissen of
syndromen binnen hetzelfde individu.
Doorgaans laten jeugdigen meerdere problemen tegelijkertijd zien. Rutter die het onderzoek op het
eiland Wight deed, kwam erachter dat gedragsproblemen vaak samen gingen met depressieve
symptomen. Later wees hij uit onderzoek op de samenhang tussen hyperactiviteit en agressie.
In tabel 1 op bladzijde 30 staat het resultaat van een onderzoek over comorbiditeit.
Er moet dus niet alleen rekening gehouden worden met het meest dominerende gedragspatroon
maar ook met andere geconstateerde gedragsproblemen. Dikwijls ligt aan de verschillende typen
,problemen eenzelfde oorzaak ten grondslag en liggen de problemen min of meer in elkaars
verlengde.
1.9 Samenvatting.
Hoofdstuk 2.
2.1 Inleiding.
Vroeger werden zieke mensen vooral beschouwd als gestrafte mensen door een hogere macht. Je
werd ziek omdat je een verstoorde relatie met God/een bovennatuurlijke instantie had of voor de
gepleegde zonden.
In de Middeleeuwen werd er jacht gemaakt op personen met afwijkend en zonderling gedrag. Ze
waren personen die bezit waren van de duivel. Zij werden op de brandstapel gegooid of gemarteld
om de duivel uit de persoon te verdrijven.
In de 16e eeuw werden mensen met probleemgedrag opgenomen in instellingen om ze te
beschermen tegen wreedheden. De mensen werden hier niet behandeld maar opgesloten om ze te
bezoeken. In de 19e eeuw veranderde dit in ziekenhuizen voor geestelijk gestoorde mensen. De
medici hebben daarna meer het lot van de mensen aangetrokken. Hierdoor kwamen er pogingen om
deze psychisch gestoorde mensen beter te beschrijven en uiteindelijk te behandelen.
De psychiatrie heeft drie categorieën gemaakt:
1. Psychosen.
2. Neurosen.
3. Persoonlijkheidsstoornissen.
2.2 Psychose.
Een psychose is de meest ernstige psychische stoornis die vooral gekenmerkt wordt door het
disfunctioneren van de waarneming, het denken, de emotie en de spraak. Hierdoor wordt het gedrag
onvoorspelbaar en bizar en zorgt het voor problemen voor het individu en zijn omgeving.
De meest bekende symptomen zijn hallucinaties en waanvoorstellingen.
Er zijn drie vormen van psychose:
1. Schizofrenie.
De letterlijke vertaling komt uit het Grieks: gespleten geest. Kenmerkend is het terugtrekken uit de
realiteit en onverschilligheid.
2. Paranoia.
Typerend is de waan dat men vervolgd wordt of vergiftigd. De betrokkene heeft daarbij een volstrekt
gestoord beeld van zijn omgeving.
3. Manisch depressief/bipolaire stoornis.
Kenmerkend zijn de perioden van gezond functioneren die afgewisseld worden met fasen waarin
hevige depressies en sterke gevoelens van opgetogenheid elkaar opvolgen.
Twee oorzaken van psychische stoornissen vanuit de biologische etiologie:
1. er is sprake van een organisch defect, waarbij men doorgaans aan een beschadiging van de
hersenen denkt.
2. er is sprake van een verstoorde biochemische huishouding, waarbij de interne fysiologische
en andere processen niet naar behoren functioneren.
Sommige auteurs zeggen dat het ook aan de omgeving ligt zoals de “double blind situatie”.
o Double blind situatie = men groeit in een zodanige situatie op, dat ongeacht het gedrag dat
men te zien geeft, dit altijd fout zal zijn in de ogen van de omgeving.
2.3 Kinderpsychose.
Bij kinderen komen psychoses nauwelijks voor. Wel in de adolescentieperiode waarbij verschillende
typen zich kunnen voordoen:
1. Organische psychose: komt voort uit hersenletsel door een ongeluk of ziekte.
, 2. Korte reactieve psychose: kan het gevolg zijn van extreme stress.
3. Drugsgeïndiceerde psychose: als gevolg van extreem drank en/of drugsgebruik.
4. Manisch depressieve stoornis: normaal functioneren wisselt af met periodes van depressie.
5. Kinderschizofrenie: kenmerkend zijn stoornissen in inter-persoonlijke relaties, het motorisch
gedrag, de cognitieve functies, de taal en de emotionele gedragingen.
6. Symbiotische psychose: een aparte verschijningsvorm van psychose volgens Mahler. Een kind
is zo erg gehecht aan zijn moeder dat er panische reacties komen wanneer ze gescheiden
moeten worden. Tegenwoordig valt dit niet meer onder een psychose.
7. Autisme: ontdekt door Kanner. Tegenwoordig een ontwikkelingsstoornis i.p.v. psychose.
Kenmerkend is het erg in zichzelf keren van het kind wat de eerste 30 maanden al zichtbaar
is. Belangrijkste kenmerken zijn beperkingen in sociale interacties, verbale en nonverbale
communicatie, verbeelding, interesses en activiteiten.
8. Stoornis van Asperger: deze kinderen lijken op kinderen met autisme. Maar zij hebben geen
taalachterstand en achterlopende cognitieve vaardigheden.
De kinderpsychosen behoren tot zeer ernstige probleemgedragingen waarbij het kind in de macht
lijkt van een vreemde kracht. Ze vallen in hun omgeving volledig uit de toon. De meest voorkomende
kenmerken van kinderpsychose zijn: wanen, hallucinaties, gedesorganiseerde spraak, oninvoelbare
gedragingen en zich terugtrekken uit sociale contacten.
2.4 Neurose.
o Neurose = een breed onaangepast gedrag (probleemgedrag) waarin vooral angst centraal
staat en waarvan de betrokkene zelf niet in staat is de bron te achterhalen.
Men heeft geen kans gezien zich op een bevredigende manier in zijn omgeving te handhaven.
Typerend voor een neurose is dat defensiemechanismen onvoldoende en eenzijdig tot ontwikkeling
zijn gebracht waardoor hij niet op een aanvaardbare wijze met zijn omgeving om kan gaan. Het gaat
uit van de Psychoanalyse met het innerlijke conflict en de afweermechanismen of het uit evenwicht
zijn van het Id en het Superego. Er zijn veel gevoelens van zorg, ongelukkig zijn en lichamelijke
klachten. Het contact met de realiteit is niet verloren maar wel een beetje vertekend.
Zeven typen van neurose:
1. Hypochondrie: een overbezorgdheid en angst voor eigen gezondheid.
2. Fobie: situaties die een intense en irrationele angst oproepen.
3. Dwangneurose: steeds weerkerende gedachten/handelingen waartegen men zich niet kan
verzetten.
4. Depressie: diepongelukkig voelen.
5. Angstreacties: regelmatige, plotseling angstgevoelens hebben.
6. Dissociatieve stoornis: een gedeelte van de persoonlijkheid is in het bewustzijn en bepaalde
delen kunnen niet herinnerd worden.
7. Conversie reactie: een gestoord motorisch en sensorisch functioneren treed op met uitval
van lichamelijke functies.
o Neuroticisme = een veelvuldig gebruikte term die sterk met neurose samenhangt vanuit de
psychologie. Een persoonlijkheidskenmerk volgens Wilde die bepalend is voor de
waarschijnlijkheid dat een individu een neurose heeft.
2.5 Persoonlijkheidsstoornissen.
o Persoonlijkheidsstoornis = een diep ingeslepen, gefixeerde vorm van onaangepast gedrag dat
de persoon gemakkelijk in ernstig conflict brengt met zijn omgeving. Typerend is dat ze
weinig gevoel hebben van angst, wanhoop of schuldgevoel. Vaak is er agressie tegen de
omgeving en weinig controle over eigen impulsen. Ze lijken naar buiten zelfverzekerd en
overtuigend.
o Psychopaat = mensen die zelfverzekerd en overtuigend naar buiten zijn maar veel problemen
hebben en vijandig zijn naar de omgeving.
De Duitse psychiater Birnbaum omschreef psychopaten als door erfelijke belasting aangelegde
naturen, die afwijkingen vertonen in de sfeer van het gevoel, het wil en het driftleven.